ECLI:NL:RBMNE:2021:1303

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
8383222 AC EXPL 20-685
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel pensioenfonds en hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurder

In deze zaak heeft [eiseres] verzet aangetekend tegen een dwangbevel van Stichting Pensioenfonds Horeca & Catering, waarbij zij als voormalig bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V. aansprakelijk werd gesteld voor een premieachterstand. De eiseres betwistte de aansprakelijkheid en voerde aan dat zij slechts een papieren bestuurder was zonder zeggenschap. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiseres] formeel als bestuurder was ingeschreven en dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij geen bestuurder was in de zin van de Wet Bpf 2000. De rechtbank heeft geoordeeld dat de melding van betalingsonmacht door [bedrijfsnaam 1] B.V. niet tijdig was gedaan, waardoor het wettelijk vermoeden van aansprakelijkheid voor de onbetaalde premies van toepassing was. De kantonrechter heeft echter ook geoordeeld dat er geen sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode na de melding van betalingsonmacht. Het dwangbevel is gedeeltelijk vernietigd, waarbij de vordering voor de premies van augustus 2014 tot september 2015 werd toegewezen, maar de vordering voor de premies van februari 2014 tot en met juli 2014 werd afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 8383222 AC EXPL 20-685 wh/1031
Vonnis van 27 januari 2021
inzake
[eiseres],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. D.C.J. Bogerd,
tegen:
de stichting
Stichting Pensioenfonds Horeca & Catering,
gevestigd in Zoetermeer,
verder ook te noemen Pensioenfonds H&C,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. A.M. van Heest.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiseres] heeft bij dagvaarding van 26 maart 2020 verzet aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van een aan haar betekend dwangbevel. Het Pensioenfonds H&C heeft schriftelijk geantwoord. [eiseres] heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna het Pensioenfonds H&C een schriftelijke reactie heeft gegeven.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De besloten vennootschap [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] B.V.) dreef tot 1 september 2015 een restaurant en partycentrum en viel als zodanig onder de werkingssfeer van Pensioenfonds H&C. Per 29 augustus 2012 is [eiseres] benoemd tot bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V. Enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] B.V. is [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ). Sinds 13 november 2014 was [eiseres] enig aandeelhouder in [bedrijfsnaam 2] .
2.2.
Op grond van artikel 4 Wet Bpf 2000 zijn de deelnemers en hun werkgevers verplicht de statuten en reglementen en daarop gebaseerde bestuursbesluiten van het bedrijfstakpensioenfonds na te leven. [bedrijfsnaam 1] B.V. was dus gehouden tot – onder meer – de naleving van het Pensioen- en Uitvoeringsreglement van Pensioenfonds H&C. Op basis van de loongegevens van UWV over het voorgaande jaar werd een schatting gemaakt voor de voorschotpremies. De voorschotpremie moest tijdig, dat wil zeggen binnen één aangiftevak na afloop van het aangiftevak waarover de premie verschuldigd was door [bedrijfsnaam 1] B.V. worden betaald.
2.3.
[bedrijfsnaam 1] B.V. heeft de voorschotpremies van februari en maart 2014 niet tijdig betaald. In haar e-mail van 11 juli 2014 heeft Pensioenfonds H&C [bedrijfsnaam 1] B.V. verzocht de achterstallige bedragen te voldoen.
2.4.
In haar e-mail van 30 juli 2014 heeft een medewerker van [bedrijfsnaam 1] B.V. aan Pensioenfonds H&C het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van onderstaande mail en ons telefoongesprek wil ik u op de hoogte brengen van de stand van zaken op dit moment voor [bedrijfsnaam 1] .
Onze directie is momenteel druk doende alle financiële zaken zo goed en zo snel mogelijk op te lossen. Wij verkeren momenteel in een moeilijk vaarwater. Wij zijn u niet vergeten en zullen zeker aankomende twee weken meer duidelijkheid krijgen over de afhandeling. Nogmaals vraag ik u om uw begrip en geduld. Wellicht kunnen we alvast een betalingsregeling treffen?(…)”
2.5.
Op 31 jul 2014 heeft Pensioenfonds H&C een voorstel gedaan voor een betalingsregeling. [bedrijfsnaam 1] B.V. heeft deze betalingsregeling geaccepteerd. Pensioenfonds H&C heeft de betalingsregeling op 8 augustus 2014 aan [bedrijfsnaam 1] B.V. bevestigd en aangegeven dat [bedrijfsnaam 1] B.V. de lopende verplichtingen ook moest voldoen. In haar e-mail van 15 augustus 2014 heeft Pensioenfonds H&C [bedrijfsnaam 1] B.V. herinnerd aan haar betalingsverplichtingen op grond van de betalingsregeling. Op 27 augustus 2014 heeft Pensioenfonds H&C nadat zij geen betaling van [bedrijfsnaam 1] B.V. had ontvangen de betalingsregeling laten vervallen. Hierop heeft [bedrijfsnaam 1] B.V. via e-mail van diezelfde dag gereageerd en het volgende geschreven:
“Excuses voor het niet tijdig reageren op uw mail. Het feit dat het niet snel genoeg reageren direct leidt tot het stop zetten van een betalingsregeling vind ik nogal hard en oneerlijk. Van onze kant proberen wij er alles aan te doen om alles op de juiste manier op te lossen. Deze worden allemaal met het management besproken. Met alle respect, maar het pensioenfonds is niet het enige wat onze aandacht vraagt. Ik verzoek u vriendelijk, doch dringend, ons de ruimte te geven om de zaken op een keurige manier op te lossen.(…)”
2.6.
Vervolgens hebben partijen nog gecorrespondeerd over het inhalen van de betalingsachterstand, maar toen betaling uitbleef heeft Pensioenfonds H&C [bedrijfsnaam 1] B.V. op 15 februari 2015 gedagvaard. In het vonnis van 2 september 2015 van deze rechtbank is [bedrijfsnaam 1] B.V. veroordeelt tot betaling aan Pensioenfonds H&C van een bedrag van
€ 32.506,04 met rente en proceskosten.
2.7.
Op 1 september 2015 is [bedrijfsnaam 1] B.V. in staat van faillissement verklaard en per 13 oktober 2015 is [bedrijfsnaam 1] B.V. opgeheven.
2.8.
In haar brief van 6 maart 2018 heeft Pensioenfonds H&C [eiseres] , als voormalig bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V., aansprakelijk gesteld voor de premieachterstand. In reactie op deze brief heeft de gemachtigde van [eiseres] in zijn brief van 30 april 2018 uiteengezet dat [eiseres] geen bestuurder of feitelijke beleidsbepaler van [bedrijfsnaam 1] B.V. was in de zin van de Wet Bpf.
2.9.
Bij dwangbevel van 24 januari 2020 is Pensioenfonds H&C overgegaan tot invordering van de premieachterstand. Het dwangbevel is op 28 februari 2020 aan [eiseres] betekend.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert
I. primair het verzet tegen het dwangbevel gegrond te verklaren en het dwangbevel buiten effect te stellen;
II. subsidiair het verzet tegen het dwangbevel gedeeltelijk gegrond te verklaren en het dwangbevel gedeeltelijk buiten effect te stellen;
III. Pensioenfonds H&C te veroordelen in de kosten van het verzet.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering - samengevat - het volgende ten grondslag. Omdat Pensioenfonds H&C zo lang heeft gewacht met aansprakelijkstelling van [eiseres] en niet heeft gereageerd op de brief van [eiseres] van 30 april 2018 is bij [eiseres] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat Pensioenfonds H&C haar aanspraak niet meer geldend zou maken en Pensioenfonds H&C heeft dan ook haar rechten verwerkt. Daarnaast heeft [bedrijfsnaam 1] B.V. tijdig melding gedaan van de betalingsonmacht en zij heeft voldaan aan de meldingsplicht. Verder is er geen sprake geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. [eiseres] was slechts een papieren bestuurder en had geen zeggenschap. [eiseres] kan dan ook niet persoonlijk aansprakelijk worden gesteld. Tot slot voert [eiseres] aan dat het uitvaardingen van een dwangbevel in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Het premiebedrag waarvan Pensioenfonds H&C betaling eist is volgens [eiseres] onjuist en een gedeelte van de hoofdsom is inmiddels verjaard.
3.3.
Pensioenfonds H&C voert verweer waarop hierna, voor zover nodig, zal worden teruggekomen.

4.De beoordeling

Rechtsverwerking
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [eiseres] , namelijk dat er sprake is van rechtsverwerking ten aanzien van de door Pensioenfonds H&C gevorderde premies, gaat niet op. Uit het feit dat Pensioenfonds H&C niet reageerde op de brief van 30 april 2018 van de gemachtigde van [eiseres] kan niet volgen dat zij haar rechten heeft verwerkt. Het enkel stil zitten brengt immers niet met zich dat er sprake is van rechtsverwerking, dan wel afstand van recht. Hiervoor is vereist dat bijzondere omstandigheden met zich brengen dat bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, dan wel dat de wederpartij in zijn positie onredelijk wordt benadeeld indien de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend maakt. [eiseres] stelt wel dat zij door het tijdsverloop in haar belangen is geschaad, maar zij heeft verder niet onderbouwd op welke wijze zij dan door het tijdsverloop in haar belangen is geschaad. Niet gesteld of gebleken is dat er stukken waren waarover zij nu door het tijdsverloop niet langer beschikt. De correspondentie tussen Pensioenfonds H&C en [bedrijfsnaam 1] B.V. is in deze procedure ingebracht en [eiseres] heeft niet gesteld dat hiernaast nog meer stukken zouden bestaan. Niet gebleken is dus dat [eiseres] door het tijdsverloop, waarvan Pensioenfonds H&C toegeeft dat het lang heeft geduurd, in haar positie onredelijk is benadeeld. Het beroep op rechtsverweking gaat dan ook niet op.
Verjaring
4.2.
[eiseres] heeft zich beroepen op verjaring van de vordering met betrekking tot de premies van 2014. De vordering tot betaling van pensioenpremies moet naar het oordeel van de kantonrechter worden gekwalificeerd als een vordering in de zin van artikel 3:308 BW, waarvan de verjaring aanvangt zodra de premievordering opeisbaar is (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 mei 2017, ECLI:NL:GHARL: 2017:3886). De verjaringstermijn is dus vijf jaar. Op 6 maart 2018 heeft Pensioenfonds H&C [eiseres] aansprakelijk gesteld.
De kantonrechter is van oordeel dat Pensioenfonds H&C hiermee de verjaring heeft gestuit, omdat het gaat om een rechtsvordering zoals bedoeld in lid 1 van artikel 3:317 BW. Pensioenfonds H&C hoefde niet binnen zes maanden na deze brief een stuitingshandeling zoals bedoeld in artikel 3:316 BW (dwangbevel) te verrichten. De stelling dat aansprakelijkheid uit de wet voortvloeit – namelijk uit artikel 23 Wet Bpf 2000 - maakt nog niet dat de vordering onder lid 2 van artikel 3:317 BW valt, zoals Pensioenfonds H&C wil doen vaststellen. Vorderingen uit onrechtmatige daad en uit onverschuldigde betaling vallen bijvoorbeeld ook onder het eerste lid van artikel 3:317 BW. Omdat het hier een rechtsvordering als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW betreft, gaat het beroep op verjaring niet op.
Bestuurder
4.3.
Partijen twisten over de vraag of [eiseres] aan te merken is als bestuurder in de zin van artikel 23 lid 1 Wet Bpf 2000. [eiseres] heeft aangevoerd dat zij slechts een ‘papieren bestuurder’ was en geen zeggenschap had binnen het bedrijf. Daarnaast voert zij aan dat zij niet wist dat er een melding bij Pensioenfonds H&C gedaan moest worden. [eiseres] stelt verder dat de bedrijfsleider en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V. plotseling is komen te overlijden in 2012. Daarna werd een nieuwe bedrijfsleider aangenomen, maar die bleek niet capabel genoeg om de onderneming te leiden. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [eiseres] een vergunning van de gemeente overgelegd waarin staat dat zij niet-operationele leidinggevende is zoals bedoeld in artikel 8, lid 4 Drank- en Horecawet.
4.4.
Pensioenfonds H&C heeft de stellingen van [eiseres] gemotiveerd betwist. Uit de stukken blijkt dat [bedrijfsnaam 2] , waarvan [eiseres] enig bestuurder was, geld ter beschikking stelde aan [bedrijfsnaam 1] B.V. en dat [eiseres] er ook voor heeft gezorgd dat [bedrijfsnaam 1] B.V. een nieuwe keuken kreeg. Daarnaast stelt Pensioenfonds H&C dat [eiseres] samen met de heer [A] aanspreekpunt voor de curator was en dat zij is benoemd tot bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V.
4.5.
De kantonrechter stelt vast dat [eiseres] in het handelsregister staat ingeschreven als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V. Aan die inschrijving kan het vermoeden worden ontleend dat de ingeschreven persoon, in dit geval dus [eiseres] , ook daadwerkelijk bestuurder was. Het is aan [eiseres] om haar verweer dat zij in wekelijkheid geen bestuurder was, deugdelijk te motiveren. Gelet op de gemotiveerde betwisting door Pensioenfonds H&C heeft [eiseres] dit naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gedaan. Het enkele feit dat [eiseres] stelt dat zij nooit bestuurstaken heeft uitgevoerd is onvoldoende voor de conclusie dat zij geen bestuurder zou zijn geweest. Op grond van het bepaalde in artikel 23 van de Wet Bpf 2000 kan immers zowel de materiële als de formele bestuurder hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de pensioenschuld van de vennootschap. [eiseres] heeft ook niet betwist dat zij als bestuurder is benoemd. De verwijzing naar de Drank- en Horecawet kan haar ook niet baten. Een niet-operationeel leidinggevende in de zin van die wet kan wel bestuurder zijn in de zin van boek 2 BW. Dat is een andere toets.
4.6.
De conclusie is dan ook dat [eiseres] is te beschouwen als bestuurder in de zin van de Wet Bpf 2000.
Hoofdelijk aansprakelijk
4.7.
In artikel 23 van de Wet Bpf 2000 is bepaald dat de bestuurder van een vennootschap die niet de verplichte bijdragen aan het pensioenfonds voldoet, hoofdelijk aansprakelijk is voor die bijdragen, als aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de drie jaar voorafgaand aan de door de vennootschap tijdig verrichte mededeling van betalingsonmacht. Als de betalingsonmacht niet of niet tijdig is medegedeeld geldt een wettelijk vermoeden: dan wordt de niet-betaling vermoed aan de bestuurder te wijten te zijn.
Mededeling van betalingsonmacht
4.8.
Partijen twisten over de vraag of [bedrijfsnaam 1] B.V. een tijdige melding van betalingsonmacht heeft gedaan.
4.9.
De meldingsplicht van betalingsonmacht voor premieplichtige vennootschappen is geregeld in artikel 23 lid 2 Wet Bpf 2000 en is nader uitgewerkt in het Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000. Artikel 2 van dit besluit bepaalt dat de mededeling, bedoeld in artikel 23 lid 2 Wet Bpf 2000 schriftelijk wordt gedaan, uiterlijk veertien kalenderdagen na de dag waarop op grond van de regeling omtrent de betaling van de premies, bedoeld in artikel 26 van de Pensioenwet, dan wel op grond van de statuten en reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds de bijdrage behoorde te zijn voldaan.
4.10.
[eiseres] heeft aangevoerd dat [bedrijfsnaam 1] B.V. op meerdere momenten melding heeft gedaan van betalingsonmacht. Zij verwijst in dat verband naar een e-mail van 11 maart 2015 en een brief van 13 maart 2015 van [bedrijfsnaam 1] B.V. aan de belastingdienst. De kantonrechter is van oordeel dat nu deze berichten niet aan Pensioenfonds H&C zijn gericht deze niet kunnen worden gezien als een melding van betalingsonmacht zoals bedoeld in artikel 23 lid 2 Wet Bpf 2000.
4.11.
Daarnaast verwijst [eiseres] naar e-mails van 30 juli 2014 en 27 augustus 2014 van [bedrijfsnaam 1] B.V. aan Pensioenfonds H&C (zie 2.4. en 2.5.). De vraag moet worden beantwoord of deze e-mails kunnen worden gezien als meldingen van betalingsonmacht. Uit de parlementaire toelichting op artikel 23 Wet Bpf (Kamerstukken II 1999-2000, 27 073, nr. 3, p. 20) en de Nota van toelichting op Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 (Stb. 2000, 631), volgt dat de meldingsregeling de bestuurder van ‘het lichaam’ (in dit geval de vennootschap) tot actie dwingt wanneer deze in betalingsmoeilijkheden komt te verkeren. De regeling beoogt te bewerkstelligen dat het pensioenfonds op een vroegtijdig tijdstip op de hoogte raakt van de moeilijkheden waarin de vennootschap verkeert. Het bedrijfstakpensioenfonds kan zich dan, mede op grond van de overgelegde gegevens en de verkregen inlichtingen, beraden op
“de opstelling dat het ten aanzien van het lichaam zal voeren”.
4.12.
Hoewel [bedrijfsnaam 1] B.V. in haar e-mail van 30 juli 2014 niet letterlijk zegt dat zij de premies niet kan betalen en sprake is van betalingsonmacht, schrijft zij wel dat het bedrijf in zwaar vaarwater terecht is gekomen, dat zij ‘probeert er alles aan te doen’ en dat ‘het pensioenfonds niet het enige is wat onze aandacht vraagt’. Zij heeft dan al een premieachterstand laten ontstaan. Vervolgens lukt het [bedrijfsnaam 1] B.V. ook niet om de betalingsregeling na te komen en laat Pensioenfonds H&C de betalingsregeling vervallen. Duidelijk is dus dat [bedrijfsnaam 1] B.V. de premies niet kan betalen. Gelet op de gang van zaken met betrekking tot de betalingsregeling, de hiervoor onder 4.11. aangehaalde parlementaire toelichting en mede gelet op de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 3 maart 2020 (ECLI:NL:GHDH:2020:269) is de kantonrechter van oordeel dat Pensioenfonds H&C eind juli 2014 (voldoende) op de hoogte is gesteld van de betalingsonmacht van [bedrijfsnaam 1] B.V. Deze hoefde daarna niet opnieuw een melding van betalingsonmacht te doen zolang er nog sprake was van een betalingsachterstand. (zie HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3017 (r.o. 5.3).
4.13.
De conclusie is dat de melding van betalingsonmacht over de periode augustus 2014 tot september 2015 weliswaar niet letterlijk, maar feitelijk wel degelijk is gedaan en gegeven de omstandigheden van het geval als afdoende moet worden gekwalificeerd. Gelet hierop vallen de gevorderde pensioenpremies uiteen in twee periodes: de periode van vóór de melding, namelijk van 1 februari 2014 tot en met juli 2014 en de periode van ná de melding, van augustus 2014 tot september 2015. Voor de eerste periode is lid 4 van artikel 23 Wet bpf 2000 van toepassing en voor de tweede periode is lid 3 van dit artikel van toepassing.
Kennelijk onbehoorlijk bestuur lid 4
4.14.
Voor de premies van vóór de melding op 30 juli 2014 is het wettelijk vermoeden van lid 4 van artikel 23 Wet bpf van toepassing: omdat geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht is gedaan wordt op grond van dit artikel vermoed dat het niet betalen van de bijdragen door het bedrijf aan de bestuurder is te wijten. Het is aan de bestuurder om tegenbewijs te leveren tegen dat vermoeden. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt de bestuurder alleen toegelaten als zij aannemelijk maakt dat het niet aan haar te wijten is dat niet aan de mededelingsplicht is voldaan. [eiseres] heeft in deze procedure niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan haar te wijten was dat voor deze periode geen rechtsgeldige mededeling is gedaan. De enkele stelling dat zij ‘alleen papieren bestuurder was’ is hiervoor onvoldoende. Daarom wordt [eiseres] niet toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat het niet betalen van de premies aan haar te wijten is. De conclusie is dus dat [eiseres] hoofdelijk aansprakelijk is voor de onbetaald gelaten premies over de periode van februari 2014 tot en met juli 2014.
Kennelijk onbehoorlijk bestuur lid 3
4.15.
Ten aanzien van de premies van ná de melding, dus van na 30 juli 2014, is lid 3 van 23 Wet bpf 2000 van toepassing, omdat [bedrijfsnaam 1] B.V. zoals hiervoor overwogen op voldoende juiste wijze aan haar meldingsplicht heeft voldaan. Een bestuurder is volgens artikel 23 lid 3 Wet bpf 2000 aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van een aan hem of haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Pensioenfonds H&C moet voor deze premies dus aannemelijk maken dat het niet betalen van de opgelegde premienota's het gevolg is van aan [eiseres] te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan de melding op 30 juli 2014. Pensioenfonds H&C stelt dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. [bedrijfsnaam 1] B.V. heeft wel pensioenpremies op het loon van de werknemers ingehouden, maar niet aan Pensioenfonds H&C afgedragen. Daarnaast stelt zij dat [bedrijfsnaam 1] B.V. heeft nagelaten redelijk maatregelen te treffen ter voorkoming van betalingsonmacht. Bij conclusie van dupliek heeft Pensioenfonds H&C aangevoerd dat [bedrijfsnaam 1] B.V. nog grote uitgaven heeft gedaan zoals het kopen van een nieuwe keuken. Dit geld had [bedrijfsnaam 1] B.V. kunnen gebruiken voor het betalen van de premieachterstand. Kennelijk heeft [bedrijfsnaam 1] B.V. bedragen die bestemd waren om aan de premiebetalingsverplichting te voldoen aangewend voor andere uitgaven.
4.16.
[eiseres] heeft de jaarcijfers van 2014 en 2015 overgelegd en aangevoerd dat hieruit al blijkt dat het niet goed ging met [bedrijfsnaam 1] B.V. [eiseres] stelt dat zij er juist alles aan heeft gedaan om het bedrijf nog te redden. Dat dit niet is gelukt is volgens [eiseres] gelegen in de algehele economische malaise en het gebrek aan een kundige bedrijfsleider.
4.17.
Van kennelijk onbehoorlijk bestuur is volgens vaste jurisprudentie sprake als geen redelijk denkend bestuurder - onder dezelfde omstandigheden - zo gehandeld zou hebben (HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053) . De uit artikel 23 Wet Bpf 2000 voortvloeiende norm is gelijk aan de norm van de artikelen 2:138 BW en 2:248 BW. Er moet sprake zijn van een ernstig verwijt aan de bestuurder en bij de beoordeling daarvan moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Pensioenfonds H&C met hetgeen zij heeft gesteld, gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiseres] , niet aannemelijk gemaakt dat er in de drie jaren voorafgaand aan de melding sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Uit het door het Pensioenfonds H&C overgelegde faillissementsverslag van de curator blijkt dat de curator er ook vanuit ging dat de omzet is teruggelopen in verband met de recessie en dat het niet gelukt is om tot een positief bedrijfsresultaat te komen ondanks het saneren van het personeelsbestand. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur blijkt uit dit faillissementsverslag niet. De stellingname van Pensioenfonds H&C berust naar het oordeel van de kantonrechter met name op veronderstellingen. De kantonrechter acht hetgeen door Pensioenfonds H&C is gesteld te mager ter onderbouwing van haar standpunt dat dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, zodat ook hier aan bewijsvoering niet kan worden toegekomen.
4.18.
Het bovenstaande leidt dus tot de conclusie dat het dwangbevel voor wat betreft de premies vanaf augustus 2014 tot september 2015 moet worden vernietigd. De primaire vordering van [eiseres] moet worden afgewezen, maar de subsidiaire vordering om het verzet tegen het dwangbevel gedeeltelijk gegrond te verklaren en het dwangbevel gedeeltelijk buiten effect te stellen moet worden toegewezen.
Proceskosten
4.19.
Gelet op de uitkomst van de procedure ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

5.1.
verklaart het verzet gedeeltelijk gegrond, namelijk voor wat betreft de premies van augustus 2014 tot september 2015 en stelt het dwangbevel van 24 januari 2020 voor het gedeelte dat ziet op deze premies buiten effect;
5.2.
verklaart het verzet ongegrond voor wat betreft de premies van februari 2014 tot en met juli 2014;
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2021.