ECLI:NL:RBMNE:2021:1297

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
C/16/498619 / HA ZA 20-152
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente en burgemeester voor niet doorgaan woon-zorgcomplex

In deze zaak vorderden drie besloten vennootschappen (eiseressen) een verklaring voor recht dat de gemeente Soest en de burgemeester onrechtmatig hebben gehandeld door het niet doorgaan van een project voor de realisatie van een woon-zorgcomplex. De eiseressen stelden dat de gemeente en de burgemeester aansprakelijk waren voor de schade die zij hadden geleden door het niet doorgaan van het project, dat zou worden gerealiseerd op percelen in Soest. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat de gemeente en de burgemeester niet onrechtmatig hadden gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de handhaving van de illegale bewoning van bijgebouwen rechtmatig was en dat er geen causaal verband was tussen het handhavingstraject en het niet doorgaan van het project. De vorderingen van de eiseressen werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van de gemeente en de burgemeester. De uitspraak werd gedaan op 10 maart 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/498619 / HA ZA 20-152
Vonnis van 10 maart 2021
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseressen,
advocaat mr. Y. Moszkowicz te Utrecht,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE SOEST,
zetelend te Soest,
gedaagde,
advocaat mr. J.A.M.A. Sluysmans te 's-Gravenhage,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.G.J. Elslo te Utrecht.
Eiseressen onder 1, 2 en 3 zullen hierna respectievelijk [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [eiseres sub 3] worden genoemd. Zij zullen gezamenlijk worden aangeduid als [eiseressen c.s.] Gedaagden onder 1 en 2 zullen respectievelijk de gemeente en [gedaagde sub 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure na het vonnis in incident van 11 november 2020 blijkt uit:
  • de mondelinge behandeling op 1 februari 2021;
  • de pleitnota van [eiseressen c.s.] ;
  • de pleitnota van de gemeente;
  • de pleitnota van [gedaagde sub 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Inleiding

2.1.
[A] (hierna: [A] ) is bestuurder van Stichting Administratiekantoor [eiseres sub 1] , enig aandeelhouder van [eiseres sub 1] . [eiseres sub 2] en [eiseres sub 3] zijn dochterondernemingen van [eiseres sub 1] .
2.2.
Deze zaak heeft betrekking op een plan van [A] om een woon-zorgcomplex met 24 wooneenheden te realiseren op de percelen [perceel 1] en [perceel 2] in [woonplaats] . Dit woon-zorgcomplex zou door een of meerdere van eiseressen worden geëxploiteerd. Het project is uiteindelijk niet doorgegaan. Volgens [eiseressen c.s.] is dit te wijten aan onrechtmatig handelen van de gemeente en [gedaagde sub 2] en zijn de gemeente en [gedaagde sub 2] aansprakelijk voor de schade die zij als gevolg van het niet doorgaan van het project heeft geleden.

3.Feiten

3.1.
[A] , en later zijn echtgenote [B] , was eigenaar van het woonhuis aan de [perceel 2] en de opstallen aan de [perceel 3] en [perceel 4] (voorheen [perceel 5] ). Het perceel [perceel 1] is in eigendom van een niet bij deze procedure betrokken persoon.
3.2.
[A] heeft in 2011 contact gezocht met de gemeente over zijn plan om op [perceel 1] en [perceel 2] een woon-zorgcomplex te realiseren. Hij heeft ten behoeve van dit plan veelvuldig overleg gevoerd met [C] (hierna: [C] ), jurist ruimtelijke ordening bij de gemeente.
3.3.
[gedaagde sub 2] is burgemeester van de gemeente.
3.4.
De gemeenteraad heeft medewerking willen verlenen aan het mogelijk maken van een woon-zorgcomplex en heeft een daarop gerichte wijzigingsbevoegdheid opgenomen in het bestemmingsplan Landelijk Gebied, dat is vastgesteld op 19 december 2013. Voorwaarde voor het aanwenden van deze wijzigingsbevoegdheid was dat de uitbreiding van de bebouwing niet meer zou bedragen dan 20% van de netto vloeroppervlakte van de bestaande bebouwing. Om het door [A] gewenste aantal van 24 wooneenheden en de daarbij behorende bebouwingsoppervlakte mogelijk te maken, is in de verbeelding bij het bestemmingsplan een verbindingslijn opgenomen van [perceel 2] naar [perceel 3] en [perceel 4] . [perceel 3] en [perceel 4] vallen daarmee binnen de begrenzing van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft. Deze opstallen kunnen bij de uitoefening van die bevoegdheid hierdoor worden meegeteld bij de netto vloeroppervlakte van de bestaande bebouwing.
3.5.
[A] was het niet eens met de 20%-regeling in de wijzigingsbevoegdheid en heeft hiertegen beroep aangetekend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft op verzoek van de ABRvS een deskundigenbericht uitgebracht. [C] heeft [A] naar aanleiding van dat advies bij e-mail van 15 augustus 2014 in overweging gegeven het beroep in te trekken. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de kans bestond dat de wijzigingsbevoegdheid door de ABRvS zou worden vernietigd omdat vooraf niet was onderzocht of een bestemmingswijziging naar zorg wel haalbaar en ruimtelijk aanvaardbaar was. Realisatie van het project zou door de vernietiging van de wijzigingsbevoegdheid dan helemaal niet meer mogelijk zijn. [A] heeft zijn beroep op 11 februari 2015 ingetrokken.
3.6.
De opstallen [perceel 3] en [perceel 4] (voorheen [perceel 5] ) betreffen een berging en een theehuisje die in 1961 zonder bouwvergunning zijn gebouwd en die destijds vielen onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1994. Dat betekende dat ze mochten blijven staan en alleen gedeeltelijk mochten worden vernieuwd mits de bestaande afwijkingen naar hun aard niet werden vergroot.
3.7.
[A] heeft de opstallen later verbouwd zonder toestemming van de gemeente. De opstallen zijn op enig moment als woning in gebruik genomen en hebben in 2012 de huisnummers [perceel 3] en [perceel 4] gekregen. De gemeente heeft in dit jaar aan deze opstallen een kliko toegewezen en heeft afvalstoffenheffing in rekening gebracht.
3.8.
Op 17 januari 2013 is door een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat [perceel 3] en [perceel 4] als zelfstandige woonruimte werden bewoond. De gemeente heeft [A] er bij brief van 11 februari 2013 op gewezen dat dit gebruik - kort gezegd - in strijd is met het bestemmingsplan en heeft hem in de gelegenheid gesteld de situatie binnen zes maanden met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen. [A] heeft hierop bij e-mail van 10 juli 2013 verklaard dat de huurders inmiddels de huur hebben opgezegd en de woning hebben verlaten en dat huisnummer [perceel 4] als gastenhuis in gebruik is geweest en niet bewoond is geweest.
3.9.
[A] en [B] zijn op een later moment zelf in de opstallen [perceel 3] en [perceel 4] gaan wonen. Dit is 2015 in contacten met [C] aan de orde gekomen. [C] heeft zich vervolgens bij e-mail van 12 maart 2015 op het standpunt gesteld dat deze bewoning illegaal was.
3.10.
[A] en [B] hebben hun verblijf op [perceel 3] en [perceel 4] desondanks voortgezet. [B] heeft het pand [perceel 2] vanaf juli 2015 verhuurd aan [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] was bekend met het standpunt van de gemeente dat [A] en [B] illegaal op [perceel 3] en [perceel 4] woonden, maar heeft tegenover [A] aangegeven dat hij zich niet in deze kwestie wilde mengen.
3.11.
Het college van burgemeester een wethouders van de gemeente (hierna: het college) heeft bij brief van 20 oktober 2015 aan [A] het voornemen bekendgemaakt tot handhaving over te gaan ten aanzien van de percelen [perceel 2] , [perceel 3] en [perceel 4] . Dit voornemen hield in dat [A] onder aanzegging van een dwangsom zou worden gelast de bijgebouwen [perceel 3] en [perceel 4] af te breken, de gronden in overeenstemming te brengen met het geldende bestemmingsplan en het gebruik van de bijgebouwen als zelfstandige woning te staken en gestaakt te houden. [A] werd er daarbij op gewezen dat hij de bijgebouwen [perceel 3] en [perceel 4] als zelfstandige woning gebruikt, terwijl dit op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan. Hij werd er ook op gewezen dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat de bijgebouwen zijn samengevoegd tot één woning en dat er in 2004 bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden zonder de vereiste omgevingsvergunning, waardoor geen beroep meer kan worden gedaan op het overgangsrecht van het voormalige bestemmingsplan Landelijk Gebied 1994. Ten aanzien van de woning [perceel 2] is meegedeeld dat in 2012 op grond van artikel 15 van de Leegstandswet een vergunning is verleend voor de tijdelijke verhuur van de woning, maar dat is gebleken dat [A] niet aan de voorwaarden voor de vergunning voldoet, waardoor deze komt te vervallen.
3.12.
[gedaagde sub 2] heeft [A] bij e-mail van 29 februari 2016 aangeboden de woning [perceel 2] te kopen voor het geval hij [perceel 1] en [perceel 2] niet meer zou willen ontwikkelen. Hij schrijft in deze e-mail onder meer het volgende:
“We spraken maandag over de bijzondere locatie [perceel 2] waar we nu al ruim een half jaar met veel plezier wonen. Je vroeg me per mail de intenties die ik namens ons heb uitgesproken aan je te bevestigen en dat doe ik uiteraard graag.
Vanwege mijn bijzondere positie spraken we af dat we geen kwesties zouden bespreken die betrekking hebben op publiekrechtelijke zaken tussen jou en de gemeente. Dat hebben we dan ook niet gedaan. Op geen enkele wijze wens ik de schijn van belangenverstrengeling te vestigen en zal me dan ook in mijn functie buiten de discussie en de besluitvorming houden.
We hebben het hier zo naar ons zin dat we graag het eigendom zouden willen verwerven. Helaas is onze financiële springstok minder groot dan we zouden willen. We hebben nog geen uitputtend onderzoek gedaan naar financiële mogelijkheden en onmogelijkheden. (…)
Op basis van globale verkenning via internet komen we tot een maximale ingeschatte financiële leencapaciteit van € 950.000.
Dat heeft ons er toe gebracht nog eens goed naar het perceel te kijken en te bezien of we het gehele perceel willen verwerven of dat we hierin een oplossing kunnen vinden die voor ons beiden haalbaar zou kunnen zijn.
We bespraken de volgende gedachten die daarover bij ons speelden:
(…)
Wij weten dat jullie bezig zijn met het proberen om samen met de buren op nr 4 te komen tot een ontwikkeling rondom zorg en wonen. Het is aan jullie om te besluiten wat jullie voorkeur heeft. De verkoop aan ons, of het doorzetten van de ontwikkeling. Er is geen relatie tot de woonstatus van nr [perceel 3] en [perceel 4] . In geen geval beïnvloed jullie keuze onze relatie. Als jullie er voor kiezen om die ontwikkeling voorrang te geven gaan wij rustig op zoek naar een andere woonlocatie. Wij zullen nooit eerder weggaan dan we afspraken toen wij de woning huurden en blijven dus in ieder geval tot 1 augustus 2016 en zoveel langer als mogelijk in het kader van de gewenste ontwikkeling of het vinden van andere woonruimte die bij onze woonwensen past. Wij willen uiteindelijk wel woonruimte in eigendom verwerven.
(…) We spraken af dat wij afwachten tot er in de aankomende maand duidelijkheid ontstaat over de voorgang van de zorgontwikkeling. (…)”
3.13.
[A] is niet op dit aanbod ingegaan.
3.14.
Het college heeft op 31 maart 2016 een handhavingsbesluit genomen, waarin [A] onder aanzegging van een dwangsom werd gelast de illegale bewoning van [perceel 3] en [perceel 4] te beëindigen en de totale oppervlakte van de bijgebouwen bij [perceel 2] terug te brengen naar de toegestane 150 m2. Anders dan in het voornemen werd vermeld, was een volledige afbraak van [perceel 3] en [perceel 4] dus geen onderdeel van de opgelegde last.
3.15.
Op 29 december 2016 is de woning [perceel 2] executoriaal verkocht. De eigendom van de woning berust sinds dat moment bij een derde.
3.16.
Op 14 februari 2017 heeft het college het besluit van 31 maart 2016 gewijzigd. Op grond van het gewijzigde besluit moesten de opstallen [perceel 3] en [perceel 4] wél worden afgebroken. De reden hiervoor was, dat de opstallen op [perceel 3] en [perceel 4] niet meer als bijgebouwen bij [perceel 2] konden kwalificeren vanwege de eigendomsoverdracht van die woning.
3.17.
[A] heeft tegen deze handhavingsbesluiten bezwaar gemaakt en beroep en hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is door de ABRvS bij uitspraak van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:251) ongegrond verklaard.
3.18.
Het project is uiteindelijk niet gerealiseerd en [A] heeft ten behoeve van het project nooit aan het college verzocht om toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan.

4.Het geschil

4.1.
[eiseressen c.s.] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat de handelingen van de gemeente en/of [gedaagde sub 2] jegens [eiseres sub 1] en/of [eiseres sub 2] en/of [eiseres sub 3] onrechtmatig zijn geweest;
II. voor recht te verklaren dat de gemeente en/of [gedaagde sub 2] , in die zin dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, de schade moet/moeten vergoeden die [eiseres sub 1] en/of [eiseres sub 2] en/of [eiseres sub 3] heeft/hebben geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, ten gevolge van de onrechtmatige handelingen van de gemeente en/of [gedaagde sub 2] , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal bepalen en met de buitengerechtelijke incassokosten van € 950,--;
III. de gemeente en/of [gedaagde sub 2] te veroordelen, in die zin dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, aan [eiseres sub 1] en/of [eiseres sub 2] en/of [eiseres sub 3] de proceskosten en de nakosten te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.
4.2.
[eiseressen c.s.] stelt zich op het standpunt dat de gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door bij de formulering van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan Landelijk Gebied de opstallen [perceel 3] en [perceel 4] door middel van een verbindingslijn bij [perceel 2] te trekken en [A] te bewegen zijn beroep tegen dit bestemmingsplan bij de ABRvS in te trekken. [eiseressen c.s.] verwijt de gemeente verder dat zij de belangen van de gemeente en die van de burgemeester heeft laten prevaleren boven de belangen van [eiseressen c.s.] en dat de gemeente ten onrechte handhavend heeft opgetreden tegen de bewoning van [perceel 3] en [perceel 4] . [eiseressen c.s.] stelt zich daarbij op het standpunt dat de gemeente het bewonen van [perceel 3] en [perceel 4] aanvankelijk heeft gelegaliseerd of gedoogd en daarom niet meer tot handhaving mocht overgaan. [eiseressen c.s.] neemt het de gemeente ten slotte kwalijk dat zij haar niet actief heeft geïnformeerd over de mogelijkheid tot legalisatie waardoor het project alsnog gerealiseerd had kunnen worden.
4.3.
[eiseressen c.s.] stelt dat [gedaagde sub 2] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld:
- door zijn ambtenaren te verbieden de woonvergunning van [perceel 2] in te trekken uitsluitend om zijn eigen belang te dienen, althans het pand te gaan bewonen in de wetenschap dat zijn eigen gemeenteambtenaren eigenlijk de woonvergunning moeten intrekken;
- door misbruik te maken van kennis die hij uit hoofde van zijn functie als burgemeester had over de plannen met [perceel 3] en [perceel 4] en een bod te doen op [perceel 2] dat ver onder de marktwaarde lag, met de mededeling dat de familie kon kiezen door te gaan met de zorgontwikkeling of aan hem te verkopen;
- door het verbod op vooringenomenheid van artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht te schenden door zijn betrokkenheid bij besprekingen met functionarissen over de handhaving;
- door zijn bevoegdheid met geen ander doel uit te oefenen dan het schaden van de belangen van [eiseressen c.s.] , zijn bevoegdheid voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor verleend en zijn bevoegdheid te gebruiken terwijl hij in redelijkheid niet tot uitoefening had kunnen komen wanneer de onevenredigheid van het gediende belang en het geschade belang in aanmerking worden genomen.
4.4.
De gemeente en [gedaagde sub 2] betwisten dat zij onrechtmatig jegens [eiseressen c.s.] hebben gehandeld en dat [eiseressen c.s.] als gevolg daarvan schade zou hebben geleden. Zij betwisten ook de gestelde schade. [gedaagde sub 2] betwist daarnaast nog dat [eiseressen c.s.] belang heeft bij de gevorderde verklaringen voor recht omdat de vennootschappen niet of niet direct bij de gestelde feiten betrokken waren.

5.De beoordeling

5.1.
De gevorderde verklaringen voor recht strekken tot vergoeding van de schade die [eiseressen c.s.] stelt te hebben geleden doordat het project niet is doorgegaan. Volgens [eiseressen c.s.] is het niet doorgaan van het project enerzijds een gevolg van het handhavingstraject dat de gemeente vanaf oktober 2015 is gestart en anderzijds een gevolg van de formulering van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan Landelijk Gebied. De rechtbank zal bij haar beoordeling in het midden laten of [eiseressen c.s.] belang heeft bij de gevraagde verklaringen voor recht, omdat - zoals hierna zal blijken - de vorderingen van [eiseressen c.s.] ook op inhoudelijke gronden niet kunnen worden toegewezen.
het handhavingstraject
5.2.
[eiseressen c.s.] heeft ten aanzien van het handhavingstraject gesteld dat het project als gevolg van de sommatie om de bijgebouwen [perceel 3] en [perceel 4] af te breken niet meer kon worden gerealiseerd omdat deze opstallen niet meer konden worden meegeteld bij de netto vloeroppervlakte van de bestaande bebouwing. De bank heeft hierin aanleiding gezien de financiering stop te zetten, waardoor [A] en [B] niet meer aan de hypotheekverplichtingen voor de woning [perceel 2] konden voldoen en het pand executoriaal moest worden verkocht. De verkoop van dit pand betekende het einde van het project.
de handhaving was rechtmatig
5.3.
Voor het handhavingstraject zelf geldt dat de ABRvS het hoger beroep van [A] tegen de handhavingsbesluiten ongegrond heeft verklaard, waardoor deze besluiten formele rechtskracht hebben gekregen. Dat betekent dat deze besluiten in deze civielrechtelijke procedure in beginsel naar inhoud en wijze van totstandkoming als rechtmatig hebben te gelden. Het beginsel van de formele rechtskracht kan in zeer klemmende gevallen uitzondering lijden, maar gezien de zwaarwegende belangen die door dat beginsel worden gediend moet hierbij terughoudendheid worden betracht. De rechtbank ziet in wat [eiseressen c.s.] heeft aangevoerd geen aanleiding om een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht aan te nemen. In dat verband wordt het volgende overwogen.
5.4.
[eiseressen c.s.] is ervan overtuigd dat de gemeente het handhavingstraject op instigatie van [gedaagde sub 2] is gestart om ervoor te zorgen dat het project geen doorgang kon vinden en [A] en [B] in financiële nood zouden komen, waardoor [gedaagde sub 2] de woning [perceel 2] voor een lage prijs zou kunnen kopen. Dat dit zo is gegaan blijkt echter nergens uit. Uit de e-mail van [gedaagde sub 2] van 29 februari 2016 aan [A] waarin hij aangaf interesse te hebben om de woning te kopen, kan niet worden afgeleid dat hij [A] op enige manier onder druk heeft willen zetten de woning (te) goedkoop van de hand te doen. Hij is daarna ook vrij snel op zoek gegaan naar een andere woning. Verder is niet gebleken dat [gedaagde sub 2] betrokken is geweest bij het besluit tot handhaving. Hij stelt dat hij de collegevergadering bij de bespreking van dit agendapunt heeft verlaten en de rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen. Ook is niet gebleken dat [gedaagde sub 2] als privépersoon misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden als burgemeester dan wel op een andere manier onrechtmatig jegens [eiseressen c.s.] heeft gehandeld. Daarvoor is door [eiseressen c.s.] onvoldoende gesteld.
5.5.
Anders dan door [eiseressen c.s.] is betoogd, heeft de gemeente de onrechtmatige bewoning van de bijgebouwen [perceel 3] en [perceel 4] niet gelegaliseerd of gedoogd. Het enkele feit dat in 2012 aan deze opstallen huisnummers zijn toegekend, een kliko is toegewezen en afvalstoffenheffing in rekening is gebracht, is hiervoor onvoldoende. Los daarvan had het [A] in ieder geval op grond van de brief van de gemeente van 11 februari 2013 duidelijk moeten zijn dat de bijgebouwen [perceel 3] en [perceel 4] niet als zelfstandige woonruimte mochten worden bewoond. Aan de omstandigheid dat [gedaagde sub 2] de woning [perceel 2] heeft gehuurd terwijl hij op de hoogte was van de bewoning van [perceel 3] en [perceel 4] , mocht [A] niet de verwachting ontlenen dat deze bewoning door de gemeente desondanks (alsnog) werd toegestaan.
5.6.
[eiseressen c.s.] verwijt de gemeente verder dat het [C] blijkens een interne e-mail van 22 maart 2016 bekend was dat legalisatie van de bijgebouwen [perceel 3] en [perceel 4] mogelijk zou zijn geweest als een ontwerpwijzigingsplan was ingediend dat voldeed aan de regels uit het bestemmingsplan en waarbij [perceel 3] en [perceel 4] werd gebruikt voor zorg. [eiseressen c.s.] stelt dat [C] deze informatie aan [A] had moeten verstrekken en dat hij, althans de gemeente, onrechtmatig heeft gehandeld door deze informatie achter te houden.
5.7.
De rechtbank merkt hierover op dat de ABRvS in haar uitspraak van 30 januari 2019 heeft geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie van de overtredingen bestaat. De rechtbank ziet in hetgeen [eiseressen c.s.] heeft aangevoerd geen aanleiding om een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht van de handhavingsbesluiten aan te nemen en dit oordeel van de ABRvS te doorkruisen.
5.8.
[eiseressen c.s.] verwijt de gemeente ten slotte dat de bank in het voornemen tot handhaving van 20 oktober 2015 aanleiding heeft gezien de al jarenlang bestaande achterstand in de rentebetalingen niet meer te accepteren en de woning [perceel 2] executoriaal te verkopen. De bank had zich steeds soepel opgesteld met het oog op de ontwikkeling van het beoogde plan, maar is daarmee gestopt toen als gevolg van het voornemen tot handhaving twijfel ontstond over de haalbaarheid daarvan.
5.9.
De rechtbank merkt hierover op dat [eiseressen c.s.] haar stelling dat de bank juist door het voornemen tot handhaven niet langer geduld had, op geen enkele manier heeft onderbouwd. Ook al zou dit het geval zijn geweest, dan levert dit gelet op de rechtmatigheid van het handhavingstraject geen onrechtmatig handelen van de gemeente op.
geen causaal verband tussen handhaving en schade
5.10.
Daarnaast is niet komen vast te staan dat de handhaving er de oorzaak van is dat het project niet is doorgegaan. De brief van 20 oktober 2015, waarin te kennen werd gegeven dat de bewoning van de bijgebouwen [perceel 3] en [perceel 4] moest worden gestaakt en dat deze gebouwen moesten worden afgebroken, was in de eerste plaats slechts een voornemen tot handhavend optreden, dat niet op enig rechtsgevolg was gericht.
5.11.
Het handhavingsbesluit van 21 maart 2016 dat op dit voornemen is gevolgd, strekte vervolgens niet tot sloop van de bijgebouwen [perceel 3] en [perceel 4] , maar tot het stopzetten van de bewoning daarvan en het terugbrengen van deze bijgebouwen in oude staat naar de toegestane 150 m2. Deze maatregelen stonden niet aan de realisatie van het project in de weg. Als [A] aan deze last had voldaan, hadden de bijgebouwen nog steeds kunnen worden meegeteld bij de netto vloeroppervlakte van de bestaande bebouwing. De sommatie om de bewoning van de bijgebouwen te staken was niet van invloed op de mogelijkheid tot realisatie van het project.
5.12.
Pas op 14 februari 2017 is een gewijzigd handhavingsbesluit genomen, op grond waarvan [perceel 3] en [perceel 4] wél moesten worden afgebroken omdat de woning [perceel 2] inmiddels (executoriaal) was verkocht en door de verbouwing zonder toestemming (zie onder feiten 3.6 en 3.7.) het overgangsrecht van het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1994 niet langer van toepassing was. Door de verkoop van [perceel 2] was het op dat moment echter al niet meer mogelijk het project te realiseren. Het tweede handhavingsbesluit van 14 februari 2017 had hier geen invloed meer op.
tussenconclusie
5.13.
Gezien het voorgaande luidt de conclusie dat de handhaving van de illegale bewoning van [perceel 3] en [perceel 4] rechtmatig was en dat er bovendien geen causaal verband is tussen het handhavingstraject en het niet doorgaan van het project en de schade die [eiseressen c.s.] als gevolg daarvan stelt te hebben geleden.
de gevolgen van de verbindingslijn
5.14.
[eiseressen c.s.] stelt zich daarnaast op het standpunt dat de gemeente onzorgvuldig heeft gehandeld door bij de formulering van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan Landelijk Gebied de opstallen [perceel 3] en [perceel 4] door middel van een verbindingslijn bij [perceel 2] te trekken en [A] te bewegen zijn hoger beroep bij de ABRvS tegen dit bestemmingsplan in te trekken. [eiseressen c.s.] stelt dat het (onbedoelde) gevolg van deze verbindingslijn is geweest, dat de opstallen op [perceel 3] en [perceel 4] bijgebouwen bij de woning [perceel 2] zijn geworden en daardoor op grond van het bestemmingsplan niet meer mochten worden bewoond. [eiseressen c.s.] erkent dat de verbindingslijn nodig was om realisering van het plan (de voor de beoogde appartementen benodigde oppervlakte) mogelijk te maken, maar stelt dat de gemeente hiervoor een andere oplossing had moeten vinden die geen afbreuk zou doen aan de mogelijkheden tot bewoning van de opstallen [perceel 3] en [perceel 4] .
5.15.
De gemeente stelt terecht dat de bewoning van [perceel 3] en [perceel 4] voorheen ook al niet was toegestaan en dat zij [A] daar in 2013 al op heeft gewezen. In dat opzicht heeft de verbindingslijn de juridisch-planologische situatie niet veranderd. [A] en [B] konden aan de omstandigheid dat de opstallen als gevolg van de verbindingslijn een woonbestemming kregen ook niet het vertrouwen ontlenen dat zij daar mochten wonen, omdat het bewonen van bijgebouwen op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan en hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Het perceel [perceel 3] en [perceel 4] heeft geen bouwvlak. Het opnemen van deze verbindingslijn was daarom jegens [A] en [B] niet onzorgvuldig. Los daarvan valt niet in te zien waarom dit ook jegens [eiseressen c.s.] onzorgvuldig zou zijn geweest. Het recht van [A] en [B] om de opstallen [perceel 3] en [perceel 4] te bewonen staat immers los van de uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het beoogde project. Het mogen bewonen ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor en [A] en [B] zijn geen partij in deze procedure
5.16.
Voor het advies van [C] aan [A] om het beroep bij de ABRvS tegen de 20%-regeling in de wijzigingsbevoegdheid in te trekken, geldt eveneens dat dit niet onrechtmatig was jegens [A] dan wel [eiseressen c.s.] Het stond [A] vrij om dit advies al dan niet op te volgen en uit niets is gebleken dat de gemeente [A] hierbij onder druk heeft gezet. De gemeente stelt bovendien terecht dat niet is gebleken dat het advies van [C] om het beroep in te trekken en de uiteindelijke beslissing van [A] om dit inderdaad te doen, verkeerd was. Daarbij komt ook dat [A] werd bijgestaan door een advocaat.
eindconclusie
5.17.
Samenvattend is niet komen vast te staan dat de gemeente of [gedaagde sub 2] op enigerlei wijze onrechtmatig jegens [eiseressen c.s.] hebben gehandeld en dat er een causaal verband is tussen het handhavingstraject en de formulering van de wijzigingsbevoegdheid en de schade die [eiseressen c.s.] stelt te hebben geleden als gevolg van het niet doorgaan van het project. De vorderingen van [eiseressen c.s.] zullen daarom worden afgewezen.
5.18.
[eiseressen c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de gemeente en [gedaagde sub 2] in de hoofdzaak worden veroordeeld.
5.19.
De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- griffierecht € 2.042,--
- salaris advocaat
1.407,50(2,5 punt × tarief € 563,--)
Totaal € 3.449,50
5.20.
De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht € 937,--
- salaris advocaat
1.126,--(2 punten × tarief € 563,--)
Totaal € 2.063,--
5.21.
[gedaagde sub 2] heeft vergoeding van de wettelijke rente over de proceskosten gevorderd. Deze zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is bepaald.
5.22.
[gedaagde sub 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van [eiseressen c.s.] en de gemeente in het incident worden veroordeeld. Deze kosten worden voor elk van deze partijen begroot op € 271,50 (1 punt x 0,5 x tarief € 543,--).

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de proceskosten van [eiseressen c.s.] en de gemeente in het incident, die voor elk van deze partijen tot op heden worden begroot op € 271,50;
6.3.
veroordeelt [eiseressen c.s.] in de proceskosten van de gemeente in de hoofdzaak, die tot op heden worden begroot op € 3.449,50;
6.4.
veroordeelt [eiseressen c.s.] in de proceskosten van [gedaagde sub 2] in de hoofdzaak, die tot op heden worden begroot op € 2.063,--, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6 :119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.O. Zuurmond, mr. P. Dondorp en mr. K. de Meulder, bijgestaan door mr. Sparling en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2021. [1]

Voetnoten

1.type: MS (4185)