In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning in [woonplaats 1], en de heffingsambtenaar van de gemeente Wijdemeren. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 692.000,- per waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser was het niet eens met deze vaststelling en had bezwaar aangetekend, dat door de heffingsambtenaar op 16 april 2020 ongegrond was verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 januari 2021, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn vrouw en de heffingsambtenaar door een gemachtigde en een taxateur. De rechtbank heeft overwogen dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer moet zijn, en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Eiser stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 543.000,-, en betwistte de vergelijkbaarheid van de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar waren gebruikt.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank vond dat de referentiewoningen, ondanks de bezwaren van eiser, bruikbaar waren voor de waardebepaling. Eiser had niet voldoende bewijs geleverd dat de ligging van zijn woning een negatieve invloed op de waarde had. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand blijven. De heffingsambtenaar werd opgedragen het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.