Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
5. De voorzieningenrechter zal hierna eerst ingaan op wat verzoekers aanvoeren tegen de activiteit ‘bouwen’. Daarna komt het onderwerp ecologie, waaronder beschermde soorten en Natura 2000-gebied, aan de orde. Vervolgens zal de activiteit ‘kappen’ beoordeeld worden in het licht van wat verzoekers daarover aanvoeren. De voorzieningenrechter stelt vast dat de activiteit ‘slopen’ niet is vergund. Daarom bespreekt de voorzieningenrechter wat verzoeker 1 aanvoert over het sloopveiligheidsplan niet.
6. Voor de activiteit ‘bouwen’ geldt het toetsingskader uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Dit toetsingskader komt er, kort gezegd, op neer dat verweerder de omgevingsvergunning alleen toetst aan het bestemmingsplan, de redelijke eisen van welstand, het Bouwbesluit en de bouwverordening. Deze vier toetsingsgronden zijn limitatief en imperatief van aard. Dat houdt in dat verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ móet weigeren als het bouwplan in strijd is met één of meer van deze toetsingsgronden en dat verweerder de omgevingsvergunning móet verlenen als géén sprake is van strijd met deze toetsingsgronden. Indien dat laatste het geval is, staat het verweerder niet vrij om een ruimer toetsingskader te hanteren en zal verweerder aan een belangenafweging dus niet kunnen toekomen.
7. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bouwplan niet in strijd is met één van de toetsingsgronden. Daarbij is getoetst aan de bepalingen uit het bestemmingsplan “Den Dolder Zuid, Bosch en Duin en Huis ter Heide Noord” (het bestemmingsplan).
8. Verzoekers voeren aan dat verweerder het bouwplan niet had mogen toetsen aan dit bestemmingsplan, omdat dit bestemmingsplan voor zover dit ziet op het perceel [adres] onrechtmatig is vastgesteld. Volgens verzoekers is destijds gecommuniceerd dat dit bestemmingsplan een zogenoemde ‘koude overzetting’ zou zijn van het daarvoor geldende bestemmingsplan. Met koud overzetten wordt bedoeld dat de gebruiks- en bouwrechten één op één worden overgenomen in het nieuwe bestemmingsplan. Pas bij de beoordeling van deze bouwaanvraag is duidelijk geworden dat het bebouwingspercentage is gewijzigd van 35% naar 55% en dat dus voor dit perceel geen sprake was van een conserverend bestemmingsplan. Verzoekers vinden dat het bestemmingsplan daarom niet als basis kan dienen voor de omgevingsvergunning.
9. Aan het perceel is in het bestemmingsplan de bestemming ‘Maatschappelijk’ toegekend. Ook gelden er verschillende aanduidingen, zoals de aanduiding ‘ maximum bebouwingspercentage terrein: 55%’. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplansprocedure destijds zorgvuldig is verlopen.
10. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden. Wat verzoekers aanvoeren komt neer op de vraag of in de procedure over de omgevingsvergunning, de bestemmingsplanregeling voor het perceel voor zover dit de aanduiding met het bebouwingspercentage betreft, exceptief getoetst kan worden. De voorzieningenrechter vindt dat de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent voor beantwoording van deze vraag. Het is aan de rechtbank om in een eventuele beroepsprocedure hierover een oordeel te geven. De voorzieningenrechter zal over dit punt dus geen voorlopig rechtmatigheidsoordeel geven.
11. Verzoeker 1 betwijfelt of het bouwplan voldoet aan de maximale goot- en bouwhoogte uit de planregels bij het bestemmingsplan, omdat uit de tekeningen niet valt af te leiden hoe hoog de liftopbouwen worden. Ook voldoet het bouwplan volgens hem niet aan de maximale bouwdiepte van 4 meter.
12. Verweerder heeft in het verweerschrift en op de zitting toegelicht dat het bouwplan in overeenstemming is met de bepalingen uit het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter ziet in wat is aangevoerd en de stukken, waaronder de bouwtekeningen, op voorhand geen aanleiding om dit standpunt van verweerder voor onjuist te houden.
13. Volgens verzoeker 1 voldoet het bouwplan ook niet aan het vereiste uit het Bouwbesluit dat 55% van de gebruiksoppervlakte van een gebruiksfunctie verblijfsgebied moet zijn.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat aan de hand van de door vergunninghouder verstrekte gegevens en bescheiden is beoordeeld of het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit. In het dossier zitten Bouwbesluitberekeningen van 30 september 2020. Daarin is gemotiveerd toegelicht dat in dit geval (met 54% verblijfsgebied) voldaan is aan de gelijkwaardigheidsbepaling uit artikel 1.3 van het Bouwbesluit. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er geen reden om aan deze toelichting te twijfelen.
15. Verzoeker 2 brengt naar voren dat het akoestisch onderzoek van [ingenieursbureau 1] onjuistheden bevat. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat getoetst is aan de Wet geluidhinder, maar ook of het bouwplan in overeenstemming is met de geluidsbepalingen uit het Bouwbesluit. Wat verzoeker 2 aanvoert over het akoestisch onderzoek, valt dus binnen de weigeringsgrond strijd met het Bouwbesluit.
16. Uit de stukken is weliswaar naar voren gekomen dat in het akoestisch onderzoek tekstuele fouten zitten, maar ook dat dit de uitgangspunten of rekenmethodiek niet raakt, omdat daarbij wel de goede wegen en snelheden zijn gebruikt. Vergunninghouder heeft een aangepast akoestisch onderzoek overgelegd, waarin de tekstuele onvolkomenheden zijn aangepast. De conclusies zijn ongewijzigd zijn gebleven ten opzichte van het eerste akoestisch onderzoek. De conclusie ten aanzien van het Bouwbesluit is dat uit de berekeningen volgt dat er geen aanvullende maatregelen nodig zijn voor de geluidwering van de gevels. De voorzieningenrechter vindt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze conclusie niet juist is.
17. Omdat het wettelijk toetsingskader voor de activiteit ‘bouwen’ geen ruimte biedt voor een belangenafweging, kan de vrees van verzoekers voor een toename van verkeersdrukte en de gevolgen voor de omgeving niet leiden tot een weigering van de omgevingsvergunning voor deze activiteit.
18. Verzoeker 2 voert aan dat de uitgevoerde natuurtoets gebrekkig is. Hij wijst op een rapport van 10 december 2020 van de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) waaruit volgt dat de te kappen bomen onderdeel zijn van het leefgebied van één of meer beschermde diersoorten en dat mogelijk aanvullend onderzoek gedaan moet worden naar de das, eekhoorn, marterachtige, ringslag en hazelworm.
19. De voorzieningenrechter overweegt dat als de realisatie van het bouwplan gevolgen heeft voor beschermde soorten, dat ertoe kan leiden dat voor de vergunde activiteiten een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) is vereist. Er is in zo’n geval sprake van een ‘aanhaakplicht’ bij de omgevingsvergunning.
20. Uit de stukken leidt de voorzieningenrechter het volgende af. In opdracht van vergunninghouder heeft ingenieursbureau [ingenieursbureau 2] B.V. een onderzoek gedaan naar de te beschermen natuurwaarden. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport ‘ [rapport] ’ van 29 november 2018. Naar aanleiding van een melding over mogelijk toekomstige overtredingen van de Wnb heeft een inspecteur van de RUD onderzoek ter plaatse gedaan, dat mede was gebaseerd op de natuurtoets van [ingenieursbureau 2] . De inspecteur constateerde tekortkomingen in de natuurtoets die ook al door de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU) waren vastgesteld. Vergunninghouder heeft naar aanleiding van de opmerkingen van de ODRU een nieuw rapport laten opstellen door [ingenieursbureau 2] . Dat is het rapport van 10 december 2020, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit en na overleg aan de inspecteur van de RUD is voorgelegd. In een brief van 5 maart 2021 heeft de inspecteur van de RUD laten weten dat gelet op onder meer het nieuwe rapport geen directe overtredingen van de Wnb te verwachten zijn als gevolg van de geplande ontwikkeling en dat het eerdere rapport van de RUD wordt herzien. De voorzieningenrechter is op basis van deze conclusies voorlopig van oordeel dat voor beschermde soorten geen ontheffing op grond van de Wnb nodig is, die had moeten aanhaken bij deze omgevingsvergunning.
21. Verzoeker 1 heeft opmerkingen gemaakt over de invoergegevens van de uitgevoerde AERIUS-berekeningen.
22. Op 8 kilometer van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied [locatie] . Als het project significante gevolgen heeft voor dit Natura 2000-gebied, dan is voor het project ook een vergunning op grond van de Wnb vereist en geldt een ‘aanhaakplicht’ bij de omgevingsvergunning.
23. Om de gevolgen van het project voor het Natura 2000-gebied te beoordelen, is met behulp van de AERIUS-calculator een berekening gemaakt van de stikstofdepositie. Deze berekening heeft geen depositieresultaten opgeleverd boven de 0,00 mol/ha/jaar. Op basis hiervan heeft verweerder de conclusie getrokken dat voor het project geen Wnb-vergunning nodig is. Verzoeker 1 voert aan dat bij de invoergegevens van de AERIUS berekening ten onrechte geen rekening is gehouden met de sloopwerkzaamheden en hij betwijfelt ook of het aantal voertuigbewegingen dubbel is geteld voor zowel aanvoer als vertrek.
24. In de notitie die bij de invoergegevens hoort is uiteengezet dat de stikstofemissie in de aanlegfase de emissies van de gebruiksfase overstijgen en dat de aanlegfase de worst-case benadering is, waardoor geen berekening van de gebruiksfase nodig is. Verder heeft verweerder toegelicht dat de mobiele werktuigen maatgevend zijn voor de berekening van de stikstofdepositie en dat proefberekeningen zijn gemaakt waaruit volgt dat zelfs bij een uitstoot van 6.000 kg per jaar van mobiele werktuigen de drempelwaarde niet wordt overschreden. Bij de invoergegevens staat in de tabel bij het totaal aantal voertuigen ‘maal 2’ vermeld. Op de zitting heeft verweerder bevestigd dat bij aantal voertuigbewegingen rekening is gehouden met zowel aankomst als vertrek, dus twee keer zijn meegenomen in de berekeningen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op basis van de AERIUS-berekening kunnen concluderen dat voor het project geen Wnb-vergunning nodig is.
25. Om het project te kunnen realiseren moeten er bomen gekapt worden. In de Bomenverordening Zeist 2016 is bepaald in welke gevallen verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit kappen kan weigeren of onder voorschriften of beperkingen kan verlenen. Verweerder heeft de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het kappen beoordeeld op basis van het rapport Boom Effect Analyse van Pius Floris, het rapport Compensatie/herplant [adres] [plaats] van Pius Floris, de kaplijst [adres] [plaats] , de kaptekening en andere tekeningen en het memo grondwaterstanden.
26. Op de kaplijst die onderdeel is van de omgevingsvergunning staan de 42 bomen die gekapt moeten worden. Op deze lijst staan de bomen met boomnummer en is, naast onder meer de soort, stamomtrek en de conditie, een korte motivering voor het kappen gegeven.
27. Verzoeker 1 betoogt dat de motivering om de bomen met nummers 160, 170, 172 en 173 te kappen niet klopt, omdat ter plaatse van deze bomen geen maaiveldverlaging plaatsvindt.
28. Bij de bomen met nummers 160, 170, 172 en 173 staat op de kaplijst als motivering ‘omvangrijke schade stabiliteitskluit wegens wijziging maaiveldniveau’. Verweerder heeft toegelicht dat deze bomen langs de bestaande ingang staan en normaal gesproken niet voor kappen in aanmerking zouden, maar de bestaande toegangsweg moet worden aangepast, omdat deze te hoog is gelegen ten opzichte van de nieuw aan te leggen verdiepte parkeerbak. Het maaiveld zal ter plaatse worden verlaagd wat tot aanzienlijke schade aan de wortelstelsels van de bomen zal leiden waardoor deze bomen volgens verweerder niet meer levensvatbaar zijn. Op de zitting heeft vergunninghouder uitgelegd dat op de tekening B5001 een driehoekje staat weergegeven op de plek waar de helling komt te liggen.
29. Gelet op de stukken en wat op zitting besproken is, heeft de voorzieningenrechter op voorhand geen twijfel dat het maaiveld ter plaatse van de bomen met nummers 160, 170, 172 en 173 zal worden verlaagd om de nieuwe toegangssituatie te kunnen realiseren. Deze bomen staan binnen drie meter van de toekomstige infrastructuur en dit verwijderingsbelang staat genoemd in artikel 4, derde lid, aanhef en onder e, van de Bomenverordening Zeist 2016. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning voor het kappen van deze bomen kunnen verlenen. Tegen het kappen van de overige bomen zijn geen gronden aangevoerd.
30. In de opmerkingen van verzoeker 1 over de stukken die ten grondslag liggen aan verleende omgevingsvergunning, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te oordelen dat de omgevingsvergunning voor het kappen evident onredelijk is.
31. In de voorschriften bij de omgevingsvergunning is een herplantplicht opgenomen. Verzoeker 1 kan zich niet verenigen met deze herplantplicht, maar de voorzieningenrechter zal dit geschilpunt niet beoordelen, omdat het herplanten pas aan de orde is als het project is gerealiseerd. Op dat moment zal verweerder al op de bezwaarschriften hebben besloten.
Belangenafweging
32. Verzoekers hebben er belang bij dat de verleende omgevingsvergunning wordt geschorst in afwachting van een eventuele beroepsprocedure, zodat er geen werkzaamheden worden verricht die onomkeerbaar zijn. Vergunninghouder heeft een financieel belang en met de realisatie van het bouwplan zijn ook maatschappelijke belangen gediend.
33. Uit het voorgaande blijkt dat de voorzieningenrechter niet twijfelt aan de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning voor het kappen. De voorzieningenrechter is ook voorlopig van oordeel dat er geen Wnb-ontheffing nodig is en dat het niet op voorhand duidelijk is dat er voor de activiteit bouwen een weigeringsgrond van toepassing is. Dit betekent dat, hoewel het kappen van bomen onomkeerbaar is, er minder ruimte in de belangenafweging bestaat om de belangen van verzoekers bij een verdere schorsing van het bestreden besluit voor te laten gaan. De voorzieningenrechter heeft over het geschilpunt over de toetsing aan het bestemmingsplan geen voorlopig rechtsmatigheidsoordeel gegeven, maar daaruit volgt niet zonder meer dat de verleende omgevingsvergunning bij de beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven. Verzoekers hebben er op de zitting op gewezen dat zij er belang bij hebben dat de verleende omgevingsvergunning wordt geschorst totdat de bodemrechter heeft geoordeeld over de geldigheid van het bestemmingsplan op het punt van het maximum bebouwingspercentage, maar het kunnen afwachten van een (onherroepelijk) oordeel over de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning is geen doorslaggevend belang. Als vervolgens de belangen van verzoekers bij het schorsen van de verleende omgevingsvergunning worden afgezet tegen de belangen van vergunninghouder om gebruik te kunnen maken van de verleende omgevingsvergunning, dan moeten de belangen van vergunninghouder naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder wegen.