In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde C. van Abbe, heeft beroep ingesteld tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht, die de waarde van de woning op € 302.000,- heeft vastgesteld voor het belastingjaar 2019, met als waardepeildatum 1 januari 2018. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de referentiewoningen die door verweerder zijn genoemd, een lagere waarde onderbouwen. Hij heeft een lagere waarde van € 247.000,- bepleit en aangevoerd dat de inhoud van de referentiewoningen groter is en dat de indexering niet inzichtelijk is gemaakt.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via een Skype-beeldverbinding op 4 februari 2021. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend met een taxatiematrix, waaruit blijkt dat de waarde van de woning is bepaald door vergelijking met referentiewoningen van hetzelfde type. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de bewijslast heeft om aan te tonen dat de waarde correct is en dat hij dit heeft gedaan door middel van de taxatiematrix, die rekening houdt met de verschillen tussen de woningen.
De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.