ECLI:NL:RBMNE:2021:1152

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
19/5181
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde C. van Abbe, heeft beroep ingesteld tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht, die de waarde van de woning op € 302.000,- heeft vastgesteld voor het belastingjaar 2019, met als waardepeildatum 1 januari 2018. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de referentiewoningen die door verweerder zijn genoemd, een lagere waarde onderbouwen. Hij heeft een lagere waarde van € 247.000,- bepleit en aangevoerd dat de inhoud van de referentiewoningen groter is en dat de indexering niet inzichtelijk is gemaakt.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via een Skype-beeldverbinding op 4 februari 2021. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend met een taxatiematrix, waaruit blijkt dat de waarde van de woning is bepaald door vergelijking met referentiewoningen van hetzelfde type. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de bewijslast heeft om aan te tonen dat de waarde correct is en dat hij dit heeft gedaan door middel van de taxatiematrix, die rekening houdt met de verschillen tussen de woningen.

De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5181

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: C. van Abbe)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (voorheen: de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking SWW-gemeenten), verweerder
(gemachtigde: mr. A.J. van Griethuysen).

Procesverloop

In de beschikking van 20 februari 2019 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de
[adres] in [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 302.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2018. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift met daarin een taxatiematrix ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 4 februari 2021 door middel van een
Skype-beeldverbinding. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.De woning is een in 1976 gebouwde hoekwoning met een aangebouwde garage en een tuin. Verweerder heeft de waarde van de woning vastgesteld op € 302.000,-.
2.Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 247.000,-. Eiser voert in beroep aan dat de door verweerder genoemde referentiewoningen een lagere waarde onderbouwen. Ter zitting stelt eiser dat uit de gegevens van de makelaar blijkt dat de inhoud van de referentiewoningen groter is. Ter zitting heeft eiser gesteld dat niet inzichtelijk is hoe de indexering tot stand is gekomen.
3.Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het verweerschrift en de daarin opgenomen taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Uit de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met referentiewoningen van hetzelfde type, waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de taxatiematrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer gebruiks- en perceeloppervlakte. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
4.Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij niet uit gaat van de makelaarsinformatie. Verweerder heeft ter zitting gewezen op de foto’s van de woning en de referentieobjecten waaruit blijkt dat de woningen allemaal hetzelfde zijn en dus hetzelfde aantal m³ hebben, alleen nr. [huisnummer] wijkt af.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich wat betreft het aantal m³ heeft mogen baseren op de informatie in de Basisadministratie Gebouwen (BAG). Eiser heeft niet met stukken, bijvoorbeeld een meetkundig rapport, onderbouwd dat deze gegevens niet juist zijn. Wat betreft de indexering heeft verweerder ter zitting toegelicht dat wordt teruggerekend naar de waardepeildatum per bouwstroom, dat wil zeggen dat wordt gekeken naar het prijsverloop van dezelfde type woningen in dezelfde wijk met hetzelfde bouwjaar. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende inzicht heeft gegeven in de manier van indexeren. De beroepsgronden van eiser slagen niet.
5.Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de door hem vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is uitgesproken op 18 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
De rechter is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat