Overwegingen
1.De woning is een in 1966 gebouwde vrijstaande semi-bungalow met een aanbouw, een berging/schuur en tuin. Verweerder heeft de waarde van de woning vastgesteld op € 738.000,-.
2.Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 690.000,-. Eiser voert in beroep aan dat verweerder is uitgegaan van onjuiste objectkenmerken. De aanbouw bedraagt 158 m³ en geen 220 m³. Ook de waarde van de berging is onjuist vastgesteld. Tevens stelt eiser dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het afnemend grensnut. De eerste wet Van Gossen brengt namelijk met zich mee dat het nut afneemt bij een toename van het aantal eenheden. Eiser heeft verder een rapport bodemonderzoek overgelegd. Volgens eiser blijkt hieruit dat sprake is van bodemverontreiniging waarmee verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Verder stelt eiser dat verweerder bij het vaststellen van de waarde is uitgegaan van een onjuiste grondstaffel in het verweerschrift. Volgens eiser bedraagt de grondwaarde
€ 326.415,- welke dan nog moet worden gecorrigeerd met 20%. Eiser overlegt een taxatierapport met een matrix die een WOZ-waarde van € 690.000,- onderbouwt. Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte de gevraagde informatie, waaronder de grondstaffel, niet inzichtelijk heeft gemaakt voorafgaand aan de hoorzitting of in de uitspraak op bezwaar. Volgens eiser bestaat er daarom recht op een proceskostenveroordeling.
Woning, aanbouw, berging/schuur.
3.Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het verweerschrift en de daarin opgenomen taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning, de aanbouw en de berging/schuur (zonder de grond) niet te hoog is vastgesteld. Uit de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met referentiewoningen, waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de taxatiematrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen uitgaan van het feit dat de aanbouw 220 m³ bedraagt. Verweerder heeft zich hierbij mogen baseren op de informatie in de Basisadministratie Gebouwen (BAG). Eiser heeft niet met stukken, bijvoorbeeld een meetkundig rapport, onderbouwd dat deze gegevens niet juist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op het afnemend grensnut niet omdat eiser dit met zijn matrix niet heeft onderbouwd. Wat betreft de aanbouw blijkt uit de matrix van verweerder dat hij uitgaat van een eenheidsprijs van € 700,- per m². Eiser heeft niet onderbouwd waarom de waarde zou moeten worden gebaseerd op de stichtingskosten van 9.785,40 gulden.
4.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aan de bewijslast voldaan voor zover het gaat om de waarde van de grond. Bij dit oordeel overweegt de rechtbank het volgende. Voor de waardering van de grond hanteert verweerder een grondstaffel zoals opgenomen in het verweerschrift. Bij toepassing van deze grondstaffel bedraagt de waarde van de grond € 391.698,- (€ 326.415,- vermeerderd met 20% voor de goede ligging). Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat een nog hogere grondprijs is gehanteerd gelet op de uitzonderlijke ligging van de woning. Verweerder kent als uitgangspunt bij de waardering van de grond punten toe voor de ligging tussen de 1 (-20%) en de 5 (+20%), waarbij een 3 (0%) gemiddeld is. Als verweerder vindt dat de ligging van de woning van eiser meer dan een 5 verdient, dan dient hij dat, bij betwisting, nader te onderbouwen. Dat heeft verweerder niet gedaan. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom.
5.De rechter ziet geen aanleiding om, zoals eiser betoogt, een lagere grondprijs te hanteren omdat de grond tevens een stuk sloot omvat. De sloot vormt immers slechts een klein onderdeel van het totale perceel. Wat betreft het rapport bodemonderzoek is de rechtbank van oordeel dat hieruit niet blijkt dat er sprake is van bodemverontreiniging. Verweerder heeft in dit rapport daarom geen aanleiding hoeven zien om de grondprijs te verlagen.
6.Het beroep is gegrond en de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd.
7.De rechtbank moet vervolgens beoordelen of eiser de door hem voorgestane waarde aannemelijk maakt. Nu eisers beroepsgronden - afgezien van de beroepsgrond over de toegepaste grondstaffel - niet slagen, heeft eiser de waarde van € 690.000,- niet aannemelijk gemaakt.
8.Partijen hebben de waardes die zij voorstaan beide niet aannemelijk gemaakt. Rekening houdend met alle feiten en omstandigheden zal de rechtbank de waarde schattenderwijs vaststellen op € 716.000,- (€ 216.953,- + € 83.600,- + € 24.500,- + € 391.698,- = € 716.751,-). De rechtbank zal verder bepalen dat verweerder de aanslag onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing dienovereenkomstig vermindert.
9.Omdat het beroep gegrond is en verweerder de gevraagde informatie, waaronder de grondstaffel, alsnog in beroep heeft overgelegd, heeft eiser geen belang meer bij bespreking van de beroepsgrond hierover.
10.Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11.De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.860,52 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 265,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 534,-, met wegingsfactor 1) en € 262,52 voor de door eiser gemaakte taxatiekosten, zoals vermeld in overgelegde factuur (4 uur, € 53,- per uur vermeerderd met BTW).