ECLI:NL:RBMNE:2021:1125

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/2760
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsbesluit van dwangsommen wegens overtreding bestemmingsplan

Op 23 maart 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, eigenaar van een verblijfsrecreatieterrein in Soest, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest. Eiser had in 2016 nieuwe recreatiewoningen geplaatst op zijn terrein, waarvan vier woningen in strijd met het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' waren geplaatst. Eiser beschikte niet over een omgevingsvergunning om van het bestemmingsplan af te wijken. Als gevolg hiervan heeft verweerder aan eiser twee lasten onder dwangsom opgelegd, waarbij eiser de woningen moest verwijderen onder verbeurte van dwangsommen van respectievelijk € 5.000,- en € 4.000,- per maand. Omdat eiser de woningen niet tijdig heeft verwijderd, heeft verweerder een invorderingsbeschikking van € 45.000,- opgelegd.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze invorderingsbeschikking, maar dit bezwaar werd door verweerder ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij zijn gronden aanvulde met aanvullende stukken. Tijdens de zitting op 16 maart 2021 heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen geschil was over de overtreding van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat eiser in de procedure tegen de invorderingsbeschikking geen nieuwe gronden kon aanvoeren die hij niet eerder had kunnen inbrengen tegen de lasten onder dwangsom. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien, ondanks de financiële moeilijkheden van eiser.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter R.C. Stijnen en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2760

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats 1], eiser

(gemachtigde: mr. M. Gideonse),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder

(gemachtigde: mr. P.S. Dijkstra).

Inleiding

1. Eiser is eigenaar van het verblijfsrecreatieterrein aan de [adres] in [woonplaats 2] (hierna: het perceel). In 2016 zijn op het perceel nieuwe recreatiewoningen geplaatst. Vier van deze woningen zijn geheel of gedeeltelijk geplaatst in de bestemming ‘Bos – Bostuin’, terwijl het geldende bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ bebouwing op deze bestemming in principe niet toestaat. Eiser beschikt ook niet over een omgevingsvergunning waarmee hij van het bestemmingsplan mag afwijken.
2. Verweerder heeft daarom aan eiser twee lasten onder dwangsom opgelegd. De ene last ziet op twee recreatiewoningen die geheel in de bestemming ‘Bos – Bostuin’ staan. Eiser moet deze woningen verwijderen en verwijderd houden onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per maand. De andere last ziet op twee recreatiewoningen die gedeeltelijk in de bestemming ‘Bos – Bostuin’ staan. Eiser moet deze woningen verwijderen en verwijderd houden onder verbeurte van een dwangsom van € 4.000,- per maand.
3. Omdat eiser de recreatiewoningen niet voor de begunstigingstermijn van 1 juli 2019 heeft verwijderd, heeft verweerder op 4 februari 2020 een invorderingsbeschikking van € 45.000,- opgelegd voor het niet voldoen aan de lasten onder dwangsom. Bij besluit van 20 mei 2020 heeft verweerder eiser nogmaals een invorderingsbeschikking opgelegd van € 45.000,- voor het wederom niet voldoen aan dezelfde lasten onder dwangsom.
4. Eiser heeft bezwaar ingediend tegen deze invorderingsbeschikkingen, dat verweerder met het bestreden besluit van 15 juli 2020 ongegrond heeft verklaard. Eiser heeft vervolgens op 3 augustus 2020 pro forma-beroep ingesteld, aangevuld op 9 september 2020 met de beroepsgronden. Op 4 maart 2021 en 9 maart 2021 heeft eiser nog aanvullende stukken opgestuurd.
5. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Afbakening van het geschil
6. Niet in geschil is dat er sprake is van een overtreding, doordat de recreatiewoningen in afwijking van het bestemmingsplan zonder vergunning geplaatst zijn. Ook niet in geschil is dat de lasten onder dwangsom van rechtswege zijn verbeurd, omdat eiser hier geen rechtsmiddelen tegen heeft aangevoerd.
7. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) [1] kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als duidelijk is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderhavige geval niet in deze zin uitzonderlijk te noemen. Eiser voert weliswaar aan dat hij de ingevorderde bedragen niet in verhouding vindt staan tot de overtredingen, maar dit maakt nog niet dat er sprake is van een uitzonderlijk geval.
Wat betekent dit voor de beoordeling van het geschil?
9. Doordat geen sprake is van een uitzonderlijk geval, komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiser. Deze gronden had eiser namelijk ook naar voren kunnen brengen in een procedure tegen de lasten onder dwangsom. Dit ziet bijvoorbeeld op de vermeende schending van het vertrouwensbeginsel, de belangenafweging die heeft geleid tot het opleggen van de lasten onder dwangsom en de vermeende onevenredigheid van de opgelegde lasten onder dwangsom.
Had verweerder van invordering af moeten zien?
10. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [2] dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht [3] . Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
11. Ook wat dit aspect betreft is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden. De stelling van eiser dat hij het financieel moeilijk heeft en het door de invordering nog moeilijker krijgt, is geen bijzondere omstandigheid die maakt dat van invordering moet worden afgezien.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Sloots, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2019:466
2.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2017:383
3.Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115