Overwegingen
4. De rechtbank heeft voorafgaand aan de zitting ambtshalve geconstateerd dat zowel het primaire besluit als het bestreden besluit krachtens mandaat is genomen door [B] . Gelet op het bepaalde in artikel 10:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het bestreden besluit onbevoegd genomen. De rechtbank heeft voorafgaand aan de zitting gemeld dat dit aan de orde zou komen. Vervolgens heeft een andere ambtenaar het primaire besluit bekrachtigd, maar daarvan is op de zitting vastgesteld dat het niet het bevoegdheidsgebrek in het bestreden besluit kan herstellen. Na de zitting heeft (een bevoegde ambtenaar van) verweerder het bestreden besluit op 9 maart 2021 bekrachtigd.
5. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat een bekrachtiging achteraf een bevoegdheidsgebrek als het hier aan de orde niet ongedaan maakt. De rechtbank vindt dat het bevoegdheidsgebrek ook niet gepasseerd kan worden met artikel 6:22 van de Awb, omdat van verweerder een actie (bekrachtiging) vereist was. Dat betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank heeft de taak om het geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. Zij zal daarom de beroepsgronden van eiser beoordelen en aan de hand daarvan bepalen of het mogelijk is om de rechtsgevolgen van het bekrachtigde bestreden besluit in stand te laten.
6. De vergunningaanvraag van eiser ziet op de activiteit ‘bouwen’ (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)) en de activiteit ‘het gebruiken van bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo).
7. Op het perceel is het bestemmingsplan ‘Rondom de Vecht’ van toepassing (hierna: het bestemmingsplan) en de plek waar de bootlift gepland is heeft de bestemming ‘Water’. Volgens verweerder is het bouwen en gebruiken van de bootlift in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder wil hiervan niet afwijken, omdat volgens hem de aanvraag van eiser in strijd is met het van toepassing zijnde beleid ‘Ligplaatsenvisie Stichtse Vecht’. Daarom heeft verweerder de aanvraag geweigerd.
Heeft eiser een vergunning nodig?
8. Het Besluit omgevingsrecht (Bor) kent een regeling voor vergunningvrij bouwen, krachtens de Wabo.Daaronder vallen onder andere bouwwerken in het voor- of achtererfgebied van maximaal 1 meter hoog en 2 m2.Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan van eiser voldoet aan deze maten. Volgens eiser wordt de bootlift gebouwd in het voorerfgebied. Volgens verweerder komt de bootlift echter niet op het voor- of achtererfgebied van het perceel te staan en wordt daarmee niet voldaan aan alle eisen voor vergunningvrij bouwen en gebruiken.
9. Eisers perceel is opgedeeld in drie bestemmingen, zichtbaar op de hieronder opgenomen uitsnede uit de plankaart. Het woonhuis in de noordwestelijke hoek (linksboven, rood omcirkeld door de rechtbank) heeft de bestemming ‘Wonen-3’, waarbij de bestemmingsgrens strak langs de bestaande bebouwing loopt. Het grootste deel van het perceel heeft de bestemming ‘Buitenplaats’. Het zuidelijke deel is een sloot die aftakt vanaf de Vecht, met de bestemming ‘Water’. Op 4 meter van de Vecht ligt in deze sloot een steiger, waar de bootlift is voorzien (indicatief aangegeven op de plankaart).
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat het gehele perceel als erf moet worden aangemerkt. Dat de bootlift op geruime afstand van het hoofdgebouw komt te liggen en dat de plek waar de bootlift gepland is de bestemming ‘Water’ heeft, doet volgens eiser hier niet aan af. Volgens verweerder vloeit uit de systematiek van het bestemmingsplan echter voort dat de delen van het perceel met de bestemming ‘Buitenplaats’ en ‘Water’ niet als erf kunnen worden aangemerkt.
11. De zaak spitst zich dus toe op de vraag of de locatie waar de bootlift voorzien is als erf moet worden aangemerkt, zoals bedoeld in de bepalingen uit het Bor voor vergunningvrij bouwen. De daarin opgenomen definitie van ‘erf’ is: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.Uit de rechtspraak van de Afdeling blijkt dat in deze definitie besloten ligt dat de reikwijdte van de regeling voor het vergunningvrij bouwen door het bestemmingsplan kan worden beperkt. Met het oog op locatie-specifieke omstandigheden kan in een bestemmingsplanregeling de inrichting van het erf ten dienste van het gebruik van het hoofdgebouw worden verboden. In dat geval zijn de bepalingen uit het Bor die vergunningvrij bouwen mogelijk maken niet van toepassing.
12. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze situatie zich voordoet. Het hoofdgebouw is hier het gebouw binnen de bestemming ‘Wonen-3’. Binnen deze bestemming is expliciet toegestaan het wonen op een buitenplaats en/of landgoed, en gebruik ten dienste van de bestemming van het hoofdgebouw.De voor ‘Water’ aangewezen gronden waar de bootlift is voorzien zijn bestemd voor het behoud, herstel en beheer van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden in de vorm van water en waterlopen, de waterhuishouding, de steigers aan de oever van een tuin en/of erf van een woning en het recreatief medegebruik.Naar het oordeel van de rechtbank is het inrichten van het erf ten dienste van het gebruik van het hoofdgebouw op dit deel van het perceel daarmee niet toegestaan. Verweerder heeft daarom terecht vastgesteld dat de bootlift niet op het erf wordt gebouwd, dat deze daardoor niet valt onder de in het Bor opgenomen regeling voor vergunningvrij bouwen en dat eiser daarom wel een omgevingsvergunning nodig heeft om de botenlift te bouwen en te gebruiken.
13. Eiser heeft op de zitting aan de rechtbank gevraagd zich ook uit te spreken over de mogelijkheid om de bootlift zonder vergunning te kunnen bouwen in de dichterbij het hoofdgebouw gelegen sloot die parallel aan de Vecht loopt en waar de bestemming ‘Buitenplaats’ geldt. Verweerder heeft zich daartegen niet verzet, zodat de rechtbank – ten overvloede – het volgende daarover opmerkt. Anders dan binnen de bestemming ‘Water’ is binnen de bestemming ‘Buitenplaats’ gebruik ten dienste van de in de bestemming 'Wonen - 3' aanwezige hoofdgebouwen wel expliciet toegestaan.Op deze gronden geldt echter ook de dubbelbestemming ‘Waarde - Cultuurhistorie, landschap en natuur’, bestemd voor behoud, herstel, beheer en de versterking van de aanwezige cultuurhistorische waarden, natuur- en landschapswaarden in de vorm van bebouwde en onbebouwde structuren, elementen, systemen, patronen en zichtlijnen.Verweerder lijkt er terecht op te wijzen dat het inrichten van het erf ten dienste van het gebruik van het hoofdgebouw op dit deel van het perceel daarmee nog steeds niet is toegestaan. De rechtbank kan echter pas definitief oordelen over een bootlift op deze locatie, als aan haar daarover een besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning of een handhavingsbesluit wordt voorgelegd.
Is het bouwen en gebruiken van de bootlift in strijd met het beleid?
14. Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat tussen partijen niet in geschil is dat het bouwen van de bootlift in strijd is met de bouwregels van het bestemmingsplan. Daarmee kan onbesproken blijven of het gebruiken van de bootlift wel of niet in strijd is met het bestemmingsplan en de daarmee samenhangende vraag of een bootlift wel of niet onder de begripsbepaling van boatsaver van de planregels valt.
15. Tussen partijen is ook niet in geschil dat verweerder mag afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo in combinatie met artikel 4, derde lid, bijlage II bij het Bor. Verweerder heeft beleidsruimte om af te wijken van het bestemmingsplan. Als verweerder van mening is dat het bouwen en het gebruiken van de bootlift in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, dan kan hij ervoor kiezen om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechtbank toetst of verweerder de betrokken belangen heeft afgewogen en daarmee in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
16. Zoals hiervoor is vermeld, wil verweerder niet afwijken van het bestemmingsplan, omdat volgens hem de aanvraag van eiser in strijd is met het van toepassing zijnde beleid ‘Ligplaatsenvisie Stichtse Vecht’ (hierna: de ligplaatsenvisie). Op grond van de ligplaatsenvisie zijn bootliften ongewenst, omdat deze de beeldkwaliteit beperken en niet aansluiten bij het historisch profiel van de omgeving.
17. De ligplaatsenvisie gaat over de Vecht. Volgens eiser is de ligplaatsenvisie niet van toepassing, omdat de plek waar de bootlift gepland is zich op ongeveer 4 meter van de oever van de Vecht bevindt, in een zijsloot. Volgens verweerder is deze locatie nog wel degelijk te bestempelen als ‘direct aan de rivier’, omdat de bootlift vanaf het water en vanaf de weg aan de overzijde van de rivier duidelijk zichtbaar is.
18. De rechtbank volgt eiser hierin. Volgens een passage op pagina 1 van de ligplaatsenvisie is dit beleidsstuk van toepassing op ‘ligplaatsen binnen de gemeente Stichtse Vecht, op of direct aan de rivier de Vecht’. Het is duidelijk dat de plek waar de bootlift gepland is zich niet op de rivier bevindt. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter ook niet gezegd worden dat deze plek direct aan de rivier gelegen is. Dat zou immers suggereren dat een van de zijkanten van de bootlift direct zou grenzen aan de rivier. Dat is hier niet het geval, omdat de plek waar de bootlift gepland is zich op ongeveer 4 meter van de oever van de rivier bevindt. Dat de bootlift zichtbaar zou zijn vanaf het water en de overzijde van de rivier doet naar het oordeel van de rechtbank dan niet meer ter zake, omdat de directe bewoording in de ligplaatsenvisie genoeg duidelijkheid geeft over het toepassingsbereik van dit beleidsstuk.
19. Omdat de ligplaatsenvisie niet van toepassing is op de aanvraag van eiser, had verweerder de aanvraag niet op deze grondslag mogen weigeren. Om deze reden zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, ondanks de bekrachtiging, niet in stand laten. Ook past de rechtbank niet een bestuurlijke lus toe, omdat onzeker is of eiser met deze aanvraag door wil of een aanvraag voor een andere locatie wil doen. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eiser en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
21. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.