ECLI:NL:RBMNE:2021:1081

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
UTR 21/553
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens onvoldoende spoedeisend belang

Op 19 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, eigenaar van een bedrijfspand in Utrecht, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Utrecht, waarbij hem een last onder bestuursdwang was opgelegd. Dit besluit hield in dat het bedrijfspand voor de duur van twaalf maanden gesloten moest worden vanwege een ernstig gevaar voor de openbare orde en de woon- en leefomgeving, vastgesteld na een controle door de politie op 2 december 2020.

Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij stelde dat er sprake was van spoedeisend belang. Hij gaf aan dat hij uitsluitend inkomen genereerde uit de onderneming in het bedrijfspand en dat de kosten doorliepen, terwijl de coronamaatregelen versoepelden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een acute financiële noodsituatie of dat de continuïteit van zijn onderneming in gevaar was. Verzoeker had zijn financiële situatie niet inzichtelijk gemaakt en geen onderbouwing gegeven van het te verwachten verlies aan inkomsten.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond was, omdat het spoedeisend belang ontbrak. De voorzieningenrechter wees het verzoek af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/553
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 maart 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. S. Wortel),
en

de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet en artikel 2:46 van de Algemene Plaatselijke Verordening in de vorm van sluiting van het bedrijfspand op het adres [woonplaats] te [woonplaats] voor de duur van twaalf maanden vanaf 8 februari 2021.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Verzoeker is eigenaar van een bedrijfspand aan de [woonplaats] te [woonplaats] (hierna: het bedrijfspand). In het bedrijfspand is de eenmanszaak [eenmanszaak] gevestigd. Op 2 december 2020 heeft in het bedrijfspand een controle plaatsgevonden door de politie. Gelet op de constateringen die ter plaatse zijn gedaan heeft verweerder geconcludeerd dat in en door het bedrijfspand sprake is van een ernstig gevaar voor de openbare orde en de woon- en leefomgeving. Bij brief van 11 december 2020 heeft verweerder verzoeker in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen over het voornemen tot handhavend optreden. Verzoeker heeft hier geen gebruik van gemaakt. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit uitgebracht.
3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat deze procedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van de bezwaarprocedure een voorlopige maatregel te treffen. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Er moet dus niet gewacht kunnen worden op de afhandeling van het geschil in de hoofdzaak. Hierbij valt onder andere te denken aan de onmogelijkheid om de eventuele gevolgen van de uitvoering van het besluit nog te herstellen, oftewel er dient sprake te zijn van de mogelijkheid dat een onomkeerbare situatie ontstaat.
4. Verzoeker is op 18 februari 2021 door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om het spoedeisend belang van de voorlopige voorziening nader te onderbouwen, mede gelet op het feit dat er negentien dagen zitten tussen het primaire besluit en het onderhavige verzoek. Verzoeker heeft op 25 februari 2021 gereageerd. Verzoeker heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van spoedeisend belang omdat hij uitsluitend inkomen geniet uit de onderneming gevestigd in het bedrijfspand. Aangezien de kosten ten behoeve van de (uitvoering van de) onderneming en zijn privékosten logischerwijs door blijven lopen, blijkt reeds hieruit het spoedeisend belang. Het besluit is bovendien al ingetreden, wat maakt dat de negatieve gevolgen ook direct zijn ingetreden. Dit terwijl de coronamaatregelen inmiddels versoepelen en verzoeker daarom meer inkomen had kunnen genereren om zijn kosten te kunnen blijven voldoen.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat een financieel belang op zichzelf geen reden vormt om een voorlopige voorziening te treffen. Dit kan echter wel het geval zijn als sprake is van een acute financiële noodsituatie of als de continuïteit van de betrokken onderneming wordt bedreigd. Hiertoe ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten. Verzoeker heeft zijn financiële situatie op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt. Verzoeker heeft geen onderbouwing gegeven van het (te verwachten) verlies aan inkomsten van de onderneming in het bedrijfspand. Ook is niet gebleken dat verzoeker niet beschikt over andere inkomsten of vermogen. Tot slot heeft verzoeker de gestelde kosten die hij heeft niet inzichtelijk gemaakt. Het is de voorzieningenrechter dan ook niet gebleken dat verzoeker door het besluit in een acute noodsituatie is gekomen.
6. Gelet op het voorgaande heeft verzoeker het spoedeisend belang bij de door hem verzochte voorlopige voorziening onvoldoende aangetoond. De door verzoeker gevraagde voorziening kan dan alleen nog worden getroffen als het besluit van verweerder evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bezwaarprocedure in stand zal blijven. Daarvan is hier geen sprake.
7. Omdat een spoedeisend belang ontbreekt, is het verzoek kennelijk ongegrond en wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg griffier. De beslissing is uitgesproken 19 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

De voorzieningenrechter is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen.

griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.