ECLI:NL:RBMNE:2021:1066

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/1707
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake herziening en terugvordering van WW-uitkering

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. B.J.L. Baas, beroep ingesteld tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de herziening en terugvordering van zijn WW-uitkering. De primaire besluiten werden genomen op 13 en 27 juni 2019, waarbij verweerder besloot tot herziening en terugvordering van een deel van de uitkering van eiser over de periode van 7 september 2016 tot en met 31 maart 2017. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar verweerder heeft niet tijdig op de bezwaren beslist. Het bestreden besluit van 19 maart 2020, waarin verweerder de bezwaren gegrond verklaarde, werd door eiser betwist omdat het te laat was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn was verstreken en dat verweerder een dwangsom verschuldigd was aan eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het de dwangsom betreft, en stelde de hoogte van de dwangsom vast op € 92,-. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,- en het griffierecht van € 48,- moest door verweerder worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1707

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. B.J.L. Baas),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M.H.J. van Kuilenburg).

Inleiding

1. Verweerder heeft op 13 juni 2019 (het primaire besluit 1) en 27 juni 2019 (het primaire
besluit 2) besluiten genomen over de herziening en terugvordering van een deel van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering) van eiser over de periode van 7 september 2016 tot en met 31 maart 2017.
2. Met het besluit van 19 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren
van eiser tegen het primaire besluit 1 en het primaire besluit 2 gegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder het door eiser terug te betalen bedrag verlaagd en bepaald dat hij geen dwangsom aan eiser hoeft te betalen, omdat verweerder binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling een beslissing heeft genomen. De kosten die eiser in de bezwaarfase heeft gemaakt, zal verweerder vergoeden.
3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend. Het onderzoek op de zitting heeft via Skype plaatsgevonden op
30 december 2020. Eiser was samen met zijn gemachtigde aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

4. Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de vraag of verweerder terecht heeft besloten
dat hij geen dwangsom verschuldigd is aan eiser.
5. Eiser voert aan dat verweerder uiterlijk op 17 maart 2020 een beslissing had moeten
nemen op zijn bezwaren. Hij heeft verweerder namelijk op 3 maart 2020 een ingebrekestelling gestuurd. Op 19 maart 2020 heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Aangezien dit twee dagen te laat is, moet verweerder aan hem over deze twee dagen ten aanzien van de twee primaire besluiten een dwangsom toekennen.
Verweerder brengt hier tegenin dat eiser hem pas op 10 maart 2020 in gebreke kon stellen, omdat eiser niet heeft aangegeven niet in te stemmen met verlenging van de beslistermijn die verweerder voorstelde in de brief van 17 januari 2020. Daardoor is de beslistermijn verlengd tot 9 maart 2020, was de ingebrekestelling te vroeg en heeft verweerder tijdig op de ingebrekestelling beslist, aldus verweerder.
6. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond over de vastgestelde proceskostenveroordeling in
bezwaar ingetrokken. De rechtbank behandelt deze grond daarom niet.

Beoordeling door de rechtbank

Beoordelingskader
7. Uit artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat verweerder binnen
zes weken op een bezwaarschrift moet beslissen en deze beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen. Deze termijn wordt op grond van het derde lid onder meer opgeschort als de gronden aangevuld moeten worden. Toegepast op deze zaak is op grond van het vierde lid van dat artikel verder uitstel van de beslistermijn mogelijk voor zover eiser daarmee instemt.
8. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat de regeling over de dwangsom als bedoeld in
artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op de beslissing op bezwaar. In geval verweerder niet binnen de termijn beslist, kan eiser hem schriftelijk in gebreke stellen als bedoeld in artikel 4:17 derde lid van de Awb. Indien verweerder nalaat alsnog binnen twee weken een beslissing te nemen, dan is hij aan eiser een dwangsom verschuldigd. Toegepast op deze zaak bedraagt de dwangsom over de eerste veertien dagen € 23,- per dag. Dit volgt uit artikel 4:17 eerste en tweede lid van de Awb.
Is het bestreden besluit op tijd genomen?
9. De rechtbank zal eerst in chronologische volgorde uiteenzetten hoe de zaak is verlopen.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 8 augustus 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen de primaire besluiten van 13 en 27 juni 2019. Het bezwaar tegen het primaire besluit 1 moest voor 26 juli 2019 worden ingediend en het bezwaar tegen het primaire besluit 2 voor
9 augustus 2019. Naar aanleiding van een brief van verweerder op 15 augustus 2019 heeft eiser hierop gereageerd met de brief van 27 augustus 2019, waarin hij onder meer aangeeft dat zijn bezwaar tegen het primaire besluit 1 tijdig is ingediend. Hij heeft namelijk pas op
31 juli 2019 kennis genomen van beide primaire besluiten. Op grond van artikel 6:9
tweede lid van de Awb was volgens hem ten tijde van het indienen van het bezwaar de bezwaartermijn nog niet verstreken. De rechtbank volgt dit standpunt.
10. Vervolgens heeft eiser op 27 september 2019 de aanvullende gronden van beide
bezwaren ingediend. Eiser geeft daarbij aan dat hij daartoe werd verzocht door verweerder in de brief van 30 augustus 2019.
11. De rechtbank stelt vast dat de brieven van verweerder van 15 en 30 augustus 2019 in
haar dossier ontbreken. De eerstvolgende correspondentie van procespartijen na het aanvullend bezwaarschrift van 27 september 2019 zijn twee brieven van verweerder van
12 december 2019, waarin aan eiser wordt medegedeeld dat verweerder niet op de uiterlijke termijn van 5 december 2019 voor het primaire besluit 1 en 20 december 2019 voor het primaire besluit 2 een beslissing op bezwaar kan nemen. De beslistermijn zal daarom met zes weken worden verlengd, dus uiterlijk op 27 januari 2020 respectievelijk 31 januari 2020 zullen de beslissingen op bezwaar worden genomen.
12. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder niet tijdig een beslissing op de
bezwaren van eiser tegen het primaire besluit 1 en het primaire besluit 2 heeft genomen en overweegt hierover als volgt. Bij de vraag of verweerder het bestreden besluit op tijd heeft genomen, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Ervan uitgaande dat de bezwaartermijn is opgeschort tot eiser op 27 september 2019 zijn bezwaargronden heeft aangevuld, verliep de beslistermijn van de twee bezwaren tegen de primaire besluiten van
13 en 27 juni 2019 op 8 november 2019. Verweerder kon deze beslistermijn eenmaal met zes weken verdagen als bedoeld in artikel 7:10 derde lid van de Awb. Een dergelijke brief ontbreekt echter in het dossier van de rechtbank. Op basis van de gegevens in het dossier had het besluit op de bezwaren van eiser dus uiterlijk op 8 november 2019 moeten worden genomen. Als er toch een verlenging van de termijn is geweest, zou deze eindigen op
20 december 2019. Verdere verlenging van de beslistermijn was dan slechts mogelijk indien eiser hiermee instemde. Dat volgt uit artikel 7:10 vierde lid van de Awb. De rechtbank stelt vast dat een dergelijke instemming van eiser niet uit het dossier blijkt, zodat de beslistermijn in elk geval niet verder is verlengd dan 20 december 2019. De termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar was dus hetzij op 8 november 2019 hetzij op 20 december 2019 verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de latere brieven van verweerder over verlenging van de beslistermijn daarom geen betekenis toe, want deze zijn na afloop van de beslistermijn genomen.
13. Vervolgens heeft eiser verweerder in zijn brief van 3 maart 2020 in gebreke gesteld. Aangezien de rechtbank in de vorige rechtsoverweging heeft geconcludeerd dat de beslistermijn van verweerder was verlopen, begon de termijn van de ingebrekestelling vanaf 3 maart 2020 te lopen. In tegenstelling tot hetgeen verweerder aangeeft, had hij daarom op uiterlijk 17 maart 2020 het bestreden besluit moeten nemen.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 19 maart 2020 in het bestreden besluit een
beslissing op het bezwaar tegen beide primaire besluiten heeft genomen. Aangezien het bestreden besluit van 19 maart 2020 ingevolge artikel 4:17 derde lid van de Awb twee dagen te laat is genomen, is verweerder aan eiser over deze twee dagen een dwangsom verschuldigd. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
15. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Gelet op artikel 4:17 tweede lid van de Awb bedraagt de dwangsom € 23,- per dag vermenigvuldigd met twee dagen overschrijding van de beslistermijn, oftewel € 46,- per primair besluit. Dit geldt ten aanzien van beide primaire besluiten, omdat in het bestreden besluit een beslissing op de twee primaire besluiten is genomen. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover dit ziet op de dwangsom. Dit betekent dat de beslissing over (de hoogte van) de herziening en terugvordering niet wijzigt. De rechtbank voorziet ten aanzien van de dwangsom zelf in de zaak en stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 92,-.
16. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in
de proceskosten van eiser. De proceskosten van eiser stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,-). Verweerder zal tevens het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- moeten vergoeden. Voor een veroordeling van de in bezwaar gemaakte proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de toekenning van een
dwangsom;
- bepaalt dat verweerder aan eiser dwangsommen verbeurt tot een bedrag van € 92,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.