In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning, en de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum over de vastgestelde WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2020. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 791.000,- per waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser maakte bezwaar tegen deze vaststelling en na afwijzing van het bezwaar door de heffingsambtenaar, heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 8 februari 2021, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden, is de waarde van de woning ter discussie gesteld. Eiser stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 700.000,-, en voerde aan dat de woning gedateerd was en achterstallig onderhoud had. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar er niet in was geslaagd om aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank heeft de waarde schattenderwijs vastgesteld op € 785.000,-, rekening houdend met de omstandigheden van de woning en de vergelijkingsmethode die door de heffingsambtenaar was gebruikt.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig te verlagen. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,- en is het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser vergoed. De uitspraak is gedaan door rechter R.C. Stijnen en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.