In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning in Hilversum, en de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 1.183.000,- voor het belastingjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser maakte bezwaar tegen deze waarde, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 6 juli 2020. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 8 februari 2021, die via Skype plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en een taxateur. Eiser stelde dat de WOZ-waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 968.000,-. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank merkte op dat er geen taxatiematrix was ingediend, waardoor het voor de rechtbank onmogelijk was om de uitgangspunten van de vaststelling te herleiden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar. De rechtbank stelde de WOZ-waarde schattenderwijs vast op € 1.079.000,-, rekening houdend met de waarde van een vergelijkbare woning in de buurt. De rechtbank droeg de verweerder op om het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden. Deze uitspraak werd gedaan door rechter R.C. Stijnen, in aanwezigheid van griffier H.J.J.M. Kock, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.