In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, wonend in [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen een omgevingsvergunning die op 1 september 2020 was verleend aan aannemersbedrijf [aannemersbedrijf] voor het vellen van vijf bomen op een perceel in [woonplaats]. Na een eerdere schorsing van de vergunning op 23 oktober 2020, heeft de vergunninghouder op 27 oktober 2020 verklaard de kapwerkzaamheden op te schorten. Verzoeker trok zijn verzoek om een voorlopige voorziening in, maar vroeg wel om vergoeding van de proceskosten, omdat drie van de bomen toch gekapt waren en één zwaar beschadigd was.
De voorzieningenrechter overwoog dat, hoewel verzoeker verontwaardigd was over de kap en beschadiging van de bomen, het verzoek om een voorlopige voorziening was ingetrokken. Dit betekende dat er geen ruimte was om inhoudelijk op de zaak in te gaan. De rechter merkte op dat verzoeker zijn doel had bereikt door de toezegging van de vergunninghouder om de werkzaamheden op te schorten. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, geen bezwaar had tegen de proceskostenvergoeding, aangezien er niet op het verzoek was gereageerd.
Uiteindelijk werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 534,-, en werd bepaald dat het betaalde griffierecht op grond van de Algemene wet bestuursrecht door de griffier zou worden terugbetaald. De uitspraak werd gedaan door mr. K. de Meulder, in aanwezigheid van griffier mr. M.H.L. Debets, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.