In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, die eerder met elkaar zijn gehuwd. De man, die als asielzoeker naar Nederland kwam en inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft, vorderde nakoming van een echtscheidingsconvenant dat op 12 juli 2018 was ondertekend. Dit convenant hield in dat de woning aan de man zou worden toegedeeld, onder de voorwaarde dat de hypotheeknemer de vrouw zou ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. De vrouw, die in Iran met de man was gehuwd, voerde verweer en stelde dat het convenant vernietigd moest worden op grond van wilsgebreken.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de man een spoedeisend belang had bij zijn vordering, omdat hij de woning wilde betrekken. De vrouw betwistte de spoedeisendheid en stelde dat de man niet in strijd met het convenant handelde door naar de rechter te stappen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vrouw niet had aangetoond dat er sprake was van wilsgebreken en dat het convenant geldig was. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van de man toe, met de bepaling dat de vrouw de woning binnen drie maanden moest verlaten en de sleutels moest overdragen. Tevens werd bepaald dat de vrouw moest meewerken aan de levering van haar aandeel in de woning aan de man.
De uitspraak benadrukt de geldigheid van het convenant en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, ondanks de complicaties die voortvloeien uit de verschillende huwelijksakten en de toepassing van Iraans recht. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw niet in een noodtoestand verkeerde en dat er geen sprake was van misbruik van omstandigheden of dwaling. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten droeg.