ECLI:NL:RBMNE:2021:1007

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/2493
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag op WIA-uitkering en de rechtszekerheid

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WIA-uitkering ontving, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser ontving sinds 14 november 2016 een loongerelateerde werkhervattingsuitkering (WGA) en had ook een toeslag op zijn uitkering. Echter, na een besluit van 10 mei 2018, waarin de aanvraag voor een toeslag werd afgewezen, heeft het UWV ten onrechte de toeslag doorbetaald. In totaal moest eiser een bedrag van € 14.119,25 terugbetalen, wat hij betwistte. Eiser stelde dat de terugvordering in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat hij niet op de hoogte was van het feit dat hij geen recht had op de toeslag. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiser geen recht had op de toeslag en dat de terugvordering niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank concludeerde dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij ten onrechte een toeslag ontving, en dat de communicatie van het UWV geen gerechtvaardigd vertrouwen wekte dat hij een lager bedrag zou hoeven terugbetalen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2493

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Sala),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Inleiding

Eiser ontving sinds 14 november 2016 een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Per 14 november 2016 is aan eiser ook een toeslag op zijn uitkering toegekend. Met ingang van 14 juni 2018 is de loongerelateerde WGA-uitkering van eiser omgezet in een WGA-vervolguitkering. Op 1 mei 2018 heeft eiser opnieuw een toeslag aangevraagd. Met het besluit van 10 mei 2018 heeft verweerder de toeslag geweigerd, omdat het inkomen van eiser en zijn partner hoger is dan het sociaal minimum van € 1.577,96 bruto per maand dat voor hen geldt.
Ondanks de weigering heeft verweerder de toeslag wel aan eiser uitbetaald. Met het besluit van 9 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat hij de toeslag over de periode van 1 juni 2018 tot en met 30 november 2019 onverschuldigd aan eiser heeft betaald. Eiser moet daarom een brutobedrag van € 14.119,25 terugbetalen. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Met de beslissing op bezwaar van 12 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het beroep van eiser is behandeld op de zitting van de rechtbank van 5 februari 2021 via Skype for Business. Eiser was hierbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De omvang van het geschil
1. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser over de periode van 1 juni 2018 tot en met 30 november 2019 geen recht had op een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW), zodat verweerder over dit tijdvak onverschuldigd een toeslag aan eiser heeft betaald. Het geschil gaat over de volgende vragen:
i) Is terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid?
ii) Mocht eiser er op vertrouwen dat in plaats van een brutobedrag van
€ 14.119,25, een bedrag van € 10.994,06 zou worden teruggevorderd (vanwege een voor eiser fiscaal voordelige regeling) als eiser uiterlijk 31 december 2019 € 5.400,45 zou betalen aan verweerder. Mocht eiser dat vertrouwen ontlenen aan de brief van verweerder van 12 december 2019, een daarover gevoerd telefoongesprek met een medewerker van verweerder en een brief van verweerder van 17 december 2019?
Beoordeling door de rechtbank
Terugvordering in strijd met het beginsel van rechtszekerheid?
2. Eiser voert aan dat terugvordering van de toeslag in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid. Omdat eiser de toeslag feitelijk bleef ontvangen, was het voor hem niet duidelijk dat hij geen recht op de toeslag had. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij verweerder telkens heeft geïnformeerd over het inkomen van zijn echtgenote. Ook heeft eiser toegelicht dat hij van verweerder wel uitkeringsspecificaties ontving, maar dat deze alleen digitaal beschikbaar waren en dat hij ze daardoor niet heeft geraadpleegd. Bovendien wisselde het bedrag dat eiser van verweerder ontving maandelijks, zodat voor hem niet inzichtelijk was dat hij ten onrechte een toeslag ontving.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de terugvordering niet in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Uit de Toeslagenwet [1] volgt dat een onverschuldigd betaalde toeslag door verweerder wordt teruggevorderd. Van deze terugvordering kan worden afgezien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Omdat een terugvordering met terugwerkende kracht onder omstandigheden in strijd kan zijn met algemene rechtsbeginselen zoals het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel, heeft verweerder voor deze situaties beleid [2] ontwikkelt. Uit artikel 3 van deze beleidsregel volgt dat van een herziening met terugwerkende kracht wordt afgezien als het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte tot een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het eiser redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij een te hoog bedrag aan uitkering ontving. Met het besluit van 10 mei 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een toeslag afgewezen, omdat het inkomen van eiser en zijn partner hoger ligt dat het voor hen geldende sociaal minimum, waarbij ook het voor eiser geldende sociaal minimum is vermeld. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij het besluit van 10 mei 2018 wel heeft ontvangen. Uit dit besluit had het eiser redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij geen recht had op een toeslag. Dat eiser niet heeft gemerkt dat hij de toeslag ontving, maakt dit niet anders. Het had eiser uit de uitkeringsspecificaties duidelijk kunnen zijn dat hij de toeslag ontving, omdat de toeslag daarop was vermeld. Bovendien had hij aan zijn inkomsten kunnen merken dat hij maandelijks een hoger bedrag ontving aangezien de toeslag merendeels een maandelijks brutobedrag van ongeveer € 800,-- betrof. Dat eiser zijn uitkeringsspecificaties niet heeft geraadpleegd en daardoor niet op de hoogte was, dient voor zijn eigen rekening en risico te blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
Terugvordering van het volledige brutobedrag in strijd met het vertrouwensbeginsel?
4. De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 december 2019 tot terugbetalen van de onverschuldigd betaalde toeslag. De rechtbank begrijpt dat eiser van mening is dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door het volledige brutobedrag van € 14.119,25 van de ten onrechte betaalde toeslag terug te vorderen. Eiser heeft in dat kader gewezen op het besluit tot terugbetalen van verweerder van 12 december 2019. Volgens eiser volgt uit deze brief dat een bedrag van € 10.994,06 wordt teruggevorderd als hij uiterlijk 31 december 2019 het netto deel betaalt van de toeslag die hij in 2019 ten onrechte van verweerder heeft ontvangen. Dit gaat om een nettobedrag van € 5.400,45. Eiser heeft ter onderbouwing ook gewezen op een telefoongesprek dat hij met een medewerker van verweerder heeft gevoerd over de brief van 12 december 2019 en op een brief van 17 december 2019 van verweerder die eiser naar aanleiding van dat telefoongesprek heeft ontvangen. Volgens eiser is zijn lezing van de brief van 12 december 2019 in het telefoongesprek en in de brief van 17 december 2019 bevestigd. Eiser heeft het nettobedrag van € 5.400,45 voor 31 december 2019 aan verweerder overgemaakt. Desondanks vordert verweerder volgens eiser nu de totale bruto vordering, ter hoogte van € 14.119,25.
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door, ondanks zijn aflossing van netto € 5.400,45,- op uiterlijk 31 december 2019, de totale bruto toeslag ter hoogte van € 14.119,25 terug te vorderen. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat eiser aannemelijk maakt dat door verweerder toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe verweerder in een concreet geval zijn bevoegdheid zou uitoefenen. [3] Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de brief van 12 december 2019 geen toezegging van verweerder dat eiser € 10.994,06 hoeft terug te betalen als hij voor het einde van het jaar 2019 € 5.400,45 betaalt. In het kader op de eerste pagina van de brief van 12 december 2019 staat achter ‘
Bedrag dat u moet betalen’ een bedrag van € 10.994,06 vermeld. Op de volgende regel staat onder ‘
Uiterlijk betalen op’ dat het bedrag binnen zes weken na dagtekening van de brief betaald moet worden. Hieruit kon eiser afleiden dat hij voor het einde van het jaar 2019 het volledige bedrag van € 10.994,06 moest betalen. Alleen op die manier kon eiser voorkomen dat hij ook het bruto deel over 2019 zou moeten terugbetalen. Alhoewel uit de brief van 12 december 2019 niet de toezegging volgt zoals door eiser is aangevoerd, geeft de rechtbank verweerder wel in overweging dat de brief van 12 december 2019 niet makkelijk te lezen is.
6. De telefoonnotitie van verweerder en de daarop volgende brief van verweerder van 17 december 2019, leiden niet tot een ander oordeel over eisers beroep op het vertrouwensbeginsel. Uit de telefoonnotitie volgt dat eiser heeft aangegeven dat hij over 2019 een bedrag van € 5.400,45 wil betalen. In reactie daarop heeft de medewerker van verweerder aangegeven dat de betaling over 2018 wordt opgeschort tot 17 januari 2020, waarna overleg over een betalingsregeling zal volgen. Deze afspraken worden bevestigd in de brief van verweerder van 17 december 2020. Ook uit de telefoonnotitie en de brief van 17 december 2019 volgt geen toezegging van verweerder dat € 10.994,06 wordt teruggevorderd als eiser uiterlijk 31 december 2019 een bedrag van € 5.400,45 betaalt. Uit deze stukken volgt uitsluitend dat eiser heeft aangegeven dat hij voor het einde van het jaar een bedrag van € 5.400,45 gaat betalen. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet.
Conclusie
7. Uit deze uitspraak volgt dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij ten onrechte een toeslag op zijn uitkering ontving. De terugvordering door verweerder van de onverschuldigd betaalde toeslag is daarom niet in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Verder is er met de brief van 12 december 2019, het telefoongesprek van eiser met een medewerker van verweerder en de daarop volgende brief van 17 december 2019 niet het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat verweerder een bedrag van € 10.994,06 zou terugvorderen als eiser voor het einde van het jaar 2019 € 5.400,45 zou betalen. Dit betekent dat verweerder het volledige bruto bedrag ter hoogte van € 14.119,25 van eiser mocht terugvorderen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 5 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 20 van de Toeslagenwet.
2.Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening van uitkeringen van 24 november 2006.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 5 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:4.