ECLI:NL:RBMNE:2021:1004

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/3471
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak over het verlenen van een omgevingsvergunning voor een mantelzorgwoning en de beoordeling van strijdig gebruik

Op 25 februari 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, met betrekking tot de verlening van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een mantelzorgwoning. De rechtbank heeft in deze einduitspraak geoordeeld dat de verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning te verlenen voor het strijdig gebruik van de grond. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

De zaak begon met een tussenuitspraak op 10 november 2020, waarin de rechtbank verweerder de gelegenheid gaf om gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft op 7 december 2020 een nieuw besluit genomen, waartegen eiser opnieuw bezwaar maakte. De rechtbank heeft het proces gesloten op 29 januari 2021, na toestemming van partijen om zonder nadere zitting te beslissen.

In de overwegingen van de rechtbank werd benadrukt dat de beslissing van verweerder om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan tot zijn bevoegdheid behoort en dat de rechtbank deze beslissing terughoudend moet toetsen. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid de vergunning heeft verleend, en dat de mantelzorgwoning kan worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belangen van partijen goed zijn gewogen en dat er voldoende waarborgen zijn getroffen om onrechtmatig gebruik van de mantelzorgwoning na beëindiging van de mantelzorg te voorkomen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard. Verweerder is veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3471

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Smaling),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. H. Maaijen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], (hierna: vergunninghouder), gemachtigde: mr. P.F.M. Verstegen.

Procesverloop

Op 10 november 2020 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan. [1] Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen.
Verweerder heeft de rechtbank laten weten dat hij gebruik wil maken van de gelegenheid om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op 7 december 2020 heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Eiser heeft op 16 december 2020 gemotiveerd toegelicht waarom hij het niet eens is met het nieuwe besluit van verweerder. Vergunninghouder heeft hier op 24 december 2020 op gereageerd.
De rechtbank heeft partijen op 22 januari 2020 gevraagd om toestemming voor het sluiten van het onderzoek zonder nadere zitting. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 29 januari 2021 gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 10 november 2020. De rechtbank blijft bij wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak: dat kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen.

Conclusie tussenuitspraak

2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder in de verleende omgevingsvergunning uit 2020 ten onrechte het strijdig gebruik heeft opgeheven door te verwijzen naar de ontheffing voor strijdig gebruik die is verleend met de omgevingsvergunning uit 2018. Als met een omgevingsvergunning een vrijstelling is verleend, dan kan dezelfde vrijstelling niet voor de omgevingsvergunning van een nieuw bouwplan worden gebruikt. Dit betekent dat verweerder moet beoordelen of alsnog een ontheffing kan worden verleend voor het beoogde strijdige gebruik dat ontstaat door een tweede woning op het perceel toe te staan en deze te gebruiken als zorgwoning.
Het herstelbesluit van verweerder
3. Met het besluit van 7 december 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder opnieuw op de bezwaren van eiser beslist. Verweerder heeft in het bestreden besluit II overwogen dat het bijbehorend bouwwerk, voor zover dat wordt gebruikt als mantelzorgwoning, in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder heeft vervolgens aan vergunninghouder alsnog een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan. Verweerder heeft deze ontheffing verleend door toepassing van de kruimelgevallenregeling [2] . Omdat het bezwaar van eiser in het bestreden besluit II gegrond is verklaard heeft verweerder aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend.
4. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) acht de rechtbank het door eiser ingestelde beroep mede gericht tegen het herstelbesluit van 7 december 2020 (het bestreden besluit II).
Beoordeling van het bestreden besluit I
5. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit I geheel is vervangen door het bestreden besluit II. Er is niet gesteld of gebleken dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit I. De rechtbank verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, dan ook niet-ontvankelijk wegens het inmiddels ontbreken van procesbelang.
6. De rechtbank ziet in de wijziging van het bestreden besluit I tijdens de beroepsprocedure wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht en in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).
Beoordeling van het bestreden besluit II
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit II ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend voor strijdig gebruik. Volgens eiser is de zorgwoning van vergunninghouder niet aan te merken als een bijbehorend bouwwerk zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Eiser voert daartoe aan dat slechts sprake is van een mantelzorgwoning als de begane grond van de woning wordt gebruikt als leefruimte. Daarvan is in dit geval geen sprake. De leefruimte van de mantelzorgwoning bevindt zich op de eerste verdieping. De begane grond dient als garage en kelder. Volgens eiser volgt hieruit dat de woning niet uitsluitend dient voor huisvesting ten behoeve van mantelzorg zodat sprake is van het plaatsen van een tweede (zorg)woning op het perceel. Dit wordt volgens eiser bevestigd door het feit dat er inmiddels een huisnummer aan de zorgwoning is toegekend. Bovendien is volgens eiser onvoldoende gebleken dat de functie van de zorgwoning als mantelzorgwoning tijdelijk is. Eiser heeft tot slot nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen voorschriften heeft opgenomen voor het gebruik van de zorgwoning na het beëindigen van de mantelzorg en dat verweerder ten onrechte niet heeft vastgesteld dat een raam in de zijgevel van de zorgwoning niet is toegestaan.
8. De rechtbank stelt bij haar beoordeling van het bestreden besluit II voorop dat de beslissing van verweerder om op basis van de kruimelgevallenregeling een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan tot de bevoegdheid van verweerder behoort. Verweerder heeft bij deze beslissing beleidsvrijheid, zodat de rechtbank het bestreden besluit II terughoudend moet toetsen. Dat wil zeggen dat de rechtbank zich bij haar beoordeling moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid een omgevingsvergunning heeft verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. In het bestreden besluit II heeft verweerder gemotiveerd toegelicht dat de mantelzorgwoning kan worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk zoals bedoeld in het Bor. Verweerder heeft daarvoor terecht aansluiting gezocht bij Nota van toelichting bij het Bor. Daarin is vastgesteld dat voor de toepassing van het Bor huisvesting in verband met mantelzorg wordt aangemerkt als functioneel verbonden met het hoofdgebouw. Uit de Nota van toelichting volgt dat het hiermee juist mogelijk moet worden om een bijbehorend bouwwerk met toepassing van het Bor te gebruiken als mantelzorgwoning. In de Nota van toelichting zijn geen voorwaarden opgenomen over de verdieping van het bijbehorend bouwwerk die als leefruimte voor de mantelzorgwoning gebruikt zou mogen worden. Dat vergunninghouder dan ook voornemens is om de eerste verdieping van de zorgwoning te gebruiken als mantelzorgwoning en de begane grond als garage maakt niet dat verweerder geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor strijdig gebruik. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit II ook de verschillende belangen van partijen gewogen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat op deze locatie geen ontheffing nodig is voor het realiseren van een bijbehorend bouwwerk met ondergeschikte functies zoals een berging of een hobbyruimte. Dat vergunninghouder het bijbehorend bouwwerk daarnaast mede gebruikt ten behoeve van mantelzorg heeft daarmee volgens verweerder een beperkte ruimtelijke uitstraling. De rechtbank kan deze toelichting van verweerder volgen. Bovendien heeft eiser toegelicht dat hij op zichzelf geen bezwaar heeft tegen het gebruik van het bijbehorende bouwwerk voor mantelzorg. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Voor het overige geldt dat verweerder in het bestreden besluit II heeft opgenomen dat het bijbehorend bouwwerk na het beëindigen van het gebruik als mantelzorgwoning niet meer mag worden bewoond en niet mag worden gebruikt als gastenverblijf. Dit betekent dat alle primaire voorzieningen uit het bijbehorend bouwwerk verwijderd moeten worden. Verweerder heeft daarmee voldoende gewaarborgd dat een onrechtmatig gebruik van het bijbehorend bouwwerk na beëindiging van het gebruik als mantelzorgwoning wordt voorkomen. Als het bijbehorend bouwwerk in de toekomst toch strijdig gebruikt wordt kan hiertegen handhavend worden opgetreden. Dat het bijbehorend bouwwerk in de toekomst mogelijk strijdig gebruikt kan worden hoeft verweerder bovendien niet te betrekken bij zijn beoordeling of hij gebruik wil maken van de bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor strijdig gebruikt te verlenen. Hetzelfde geldt voor het raam in de zijgevel. Hierover heeft verweerder in de omgevingsvergunning bovendien opgenomen dat vergunninghouder heeft toegezegd dat het raam in de zijgevel wordt gerealiseerd in ondoorzichtig glas. De beroepsgronden slagen niet.
Conclusie
12. Uit het voorgaande volgt dat eiser van de rechtbank geen gelijk krijgt. Verweerder heeft in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om aan vergunninghouder een omgevingsvergunning te verlenen voor strijdig gebruik. Het beroep van eiser gericht tegen het bestreden besluit II is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I van 2 oktober 2020 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II van 7 december 2020 ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is uitgesproken op 25 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
(
De rechter is verhinderd deze uitspraak te
Ondertekenen.)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).