In deze zaak heeft de kinderrechter op 27 februari 2020 uitspraak gedaan over de handhaving van de voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarige, geboren in 2003, en de intrekking van de eerder verleende machtiging voor gesloten jeugdhulp. De Raad voor de Kinderbescherming Midden-Nederland had verzocht om een aansluitende machtiging gesloten jeugdhulp, omdat er ernstige zorgen waren over de algehele veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige. De minderjarige vertoonde externaliserend en destructief gedrag en onttrok zich aan het gezag van zijn moeder. De kinderrechter had eerder op 22 februari 2020 al een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp verleend voor vier weken, maar na de mondelinge behandeling op 27 februari 2020 werd geconcludeerd dat een gesloten setting niet in het belang van de minderjarige was.
De kinderrechter oordeelde dat, hoewel er ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van de minderjarige, waaronder medische problemen zoals hartfalen en diabetes, de gesloten jeugdhulp op dat moment niet de juiste oplossing was. De medische veiligheid van de minderjarige kon in de gesloten setting niet gewaarborgd worden. De kinderrechter besloot daarom de voorlopige ondertoezichtstelling in stand te houden en de machtiging gesloten jeugdhulp in te trekken. De kinderrechter gaf aan dat er samen met de moeder en de GI een plan met voorwaarden moest worden opgesteld voor intensieve ambulante hulpverlening, om zo een mogelijke escalatie in de thuissituatie te voorkomen. Mocht de situatie verslechteren, dan kon de GI opnieuw een verzoek indienen bij de kinderrechter.