ECLI:NL:RBMNE:2020:966

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
NL19.8323
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van een strook grond door langdurig bezit en de beoordeling van onrechtmatige daad

In deze zaak heeft de publiekrechtelijke rechtspersoon Provincie Flevoland een vordering ingesteld tegen [verweerders c.s.] met betrekking tot een strook grond die eigendom is van de provincie. De provincie stelt dat [verweerders c.s.] zijn tuin heeft doorgetrokken over de kadastrale grenzen van het perceel van de provincie, waardoor hij zonder recht gebruik maakt van de strook grond. [Verweerders c.s.] betwist dit en stelt dat hij vanaf 1992 onafgebroken bezitter is van de strook, waardoor hij door verjaring eigenaar is geworden. De provincie vordert primair een verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de strook en een bevel tot ontruiming, terwijl [verweerders c.s.] een tegenvordering indient voor een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van de strook.

De rechtbank heeft de vorderingen van de provincie afgewezen en geoordeeld dat het beroep van [verweerders c.s.] op verjaring slaagt. De rechtbank oordeelt dat [verweerders c.s.] voldoende heeft aangetoond dat hij de strook sinds 1992 in bezit heeft en dat de provincie niet heeft kunnen bewijzen dat dit bezit onrechtmatig was. De rechtbank wijst de tegenvorderingen van [verweerders c.s.] toe, waaronder de verklaring voor recht en de verplichting voor de provincie om mee te werken aan de registratie van de nieuwe situatie bij het kadaster. De rechtbank concludeert dat [verweerders c.s.] door verjaring eigenaar is geworden van de strook en dat er geen sprake is van een onrechtmatige daad.

De provincie wordt veroordeeld in de proceskosten, en de rechtbank wijst de vorderingen van de provincie af, evenals de nevenvorderingen in de vorm van buitengerechtelijke incassokosten en rente. De rechtbank benadrukt dat de provincie als in het ongelijk gestelde partij de kosten van de procedure moet dragen.

Uitspraak

vonnis
_
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
zaaknummer: NL19.8323
Vonnis van 12 maart 2020
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE FLEVOLAND,
zetelend te Lelystad, eiseres van de vordering,
verweerster op de tegenvordering, hierna te noemen: de provincie, advocaat T.H. Liebregts te Arnhem,
tegen

1.[verweerder sub 1] , wonende te [woonplaats] ,

2.
[verweerder sub 2], wonende te [woonplaats] , verweerders op de vordering, eisers van de tegenvordering,
hierna samen te noemen: [verweerders c.s.] , advocaat E.C.J. Ris te Leusden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de procesinleiding van 4 april 2019 met producties 1 tot en met 7
- het verweerschrift met een tegenvordering met producties 1 tot en met 9
- het verweerschrift op de tegenvordering
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, tevens descente op 12 december 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

Wat is er aan de hand?

2.1.
De provincie verwijt [verweerders c.s.] dat hij zijn tuin heeft doorgetrokken tot over de kadastrale grenzen van het (weg)perceel van de provincie. Daardoor maakt hij zonder recht
of titel gebruik van een enkele meters brede strook grond (hierna: de strook) die eigendom is van de provincie.
Volgens [verweerders c.s.] is hij vanaf 1992 onafgebroken bezitter van de strook geweest, zodat hij door verjaring eigenaar is geworden.
2.2.
De provincie vordert primair onder meer een verklaring voor recht dat zij eigenaar is van haar gehele perceel, en dus ook van de strook, en een bevel tot ontruiming, op straffe van een dwangsom. Subsidiair – als het verjaringsverweer van [verweerders c.s.] slaagt – vordert de provincie dat [verweerders c.s.] wordt veroordeeld om de strook terug te leveren bij wijze van schadevergoeding in natura dan wel – meer subsidiair – een schadevergoeding in geld van
€ 9.000,-.
Als tegenvordering vraagt [verweerders c.s.] onder meer een verklaring voor recht dat niet de provincie maar hij eigenaar van de strook is. Ook moet de provincie meewerken aan registratie van de nieuwe situatie bij het kadaster en moet de provincie de strook te zijner vrije beschikking laten.
Wat is de uitspraak?
2.3.
De rechtbank wijst de vorderingen van de provincie af. Het beroep van [verweerders c.s.] op verjaring slaagt en het is niet komen vast te staan dat het in bezit houden van de strook door [verweerders c.s.] een onrechtmatige daad was, zodat er geen plaats is voor schadevergoeding.
De rechtbank wijst de eerste twee tegenvorderingen van [verweerders c.s.] toe, namelijk de verklaring voor recht en de verplichting om mee te werken aan registratie van de nieuwe situatie in het kadaster. De derde tegenvordering, het bevel om de strook ter vrije beschikking te laten van [verweerders c.s.] , wordt afgewezen wegens gebrek aan belang.
de beoordeling van de vordering
Heeft [verweerders c.s.] daden van bezit verricht (artikel 3:113 BW)?
2.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de strook volgens de kadastrale gegevens onderdeel is van het perceel van de provincie. Het gaat in deze zaak dan ook in de eerste plaats om het verjaringsverweer van [verweerders c.s.] De rechtbank stelt in dit verband voorop dat het aan [verweerders c.s.] is om concreet en feitelijk te stellen dat hij bezitter van de strook is geweest, waaruit dat blijkt en per wanneer. Daarbij is van belang dat uit het handelen van [verweerders c.s.] kenbaar moet zijn dat hij de strook voor zichzelf ging houden. De provincie heeft op dit punt terecht aangevoerd dat aan dergelijke daden van bezit hogere eisen worden gesteld wanneer het om grond met een publieke bestemming gaat. Zeker wanneer die grenst aan particuliere grond en het gaat om kleine of smalle oppervlakken, zoals de onderhavige beheerstrook voor kabels en leidingen, mag niet snel worden geoordeeld dat gebruik en onderhoud door die particulier bezitsdaden zijn. Zou dat wel zo zijn, dan zouden overheden in het algemeen dat gebruik en onderhoud niet of veel minder gedogen. Dat levert niet alleen hogere lasten voor de gemeenschap als geheel op, maar de particulier én de overheid missen dan de voordelen van het gebruik van de publieke grond.
2.5.
[verweerders c.s.] heeft aangevoerd dat hij bezitter is geweest vanaf 10 augustus 1992, toen het perceel (plaatselijk bekend: [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend: [nummer] ) aan hem is geleverd. De tuin van dat perceel werd toen door een laag houten schaaldelen hek afgescheiden van het perceel van de provincie (kadastraal bekend: [nummer] , met daarop de [straat] en het fietspad). Volgens [verweerders c.s.] stond dat
schaaldelen hek op de plek waar nu de grensafscheiding is, dus enkele meters op het perceel van de provincie. De tuin liep door tot aan dat hek, waardoor de strook optisch bij het perceel van [verweerders c.s.] hoorde, en niet bij het perceel van de provincie. [verweerders c.s.] stelt dat hij vanaf dat moment de grond binnen die afbakening heeft gebruikt en heeft onderhouden als tuin en dat de strook door het schaaldelen hek niet toegankelijk was vanaf de openbare weg. Volgens [verweerders c.s.] heeft hij in 1992 of 1993, dus meteen na de aankoop, het schaaldelen hek weggehaald, waarna hij het aan de linkerzijde van de uitrit heeft vervangen door een wal van aarde en keien, met daarop een coniferenhaag. Aan de rechterzijde van de uitrit heeft hij toen op de plaats van het hek stenen aangebracht. Ook daaruit bleek dat hij bezitter van de strook was. In 2005 zijn de coniferen verwijderd, is de wal verder opgehoogd en is een taxushaag geplaatst, aldus nog steeds [verweerders c.s.] Deze stellingen heeft [verweerders c.s.] onderbouwd met foto’s en verklaringen van personen die in die tijd geregeld langs zijn huis kwamen.
2.6.
De provincie heeft aangevoerd dat beperkte waarde moet worden gehecht aan deze foto’s en verklaringen, nu deze zien op de procedure tussen de provincie en de buurman van [verweerders c.s.] , met een vergelijkbaar feitencomplex. De verklaringen zijn afgelegd door familie en bekenden van die buurman, en zijn op punten tegenstrijdig.
De provincie wijst erop dat het door [verweerders c.s.] omschreven schaaldelen hek op sommige overgelegde de foto’s niet te zien is. Een dergelijk hek is op andere foto’s wel te zien, maar uit die foto’s kan weer niet worden opgemaakt of het op de kadastrale grens van [verweerders c.s.] stond of – zoals [verweerders c.s.] stelt en de provincie betwist – enkele meters op het perceel van provincie. Tijdens de mondelinge behandeling is namens de provincie echter verklaard dat er omstreeks 1992 langs dit deel van de [straat] inderdaad een schaaldelen hek heeft gestaan, zoals omschreven door [verweerders c.s.] Dat is destijds aangebracht door de provincie zelf of door een derde, niet door de rechtsvoorganger van [verweerders c.s.] en het moet worden beschouwd als een afbakening en niet als een erfgrens, aldus nog steeds de provincie.
2.7.
Ook met een dergelijk laag houten hek zou volgens de provincie niet voldaan zijn aan de criteria voor inbezitneming. Dat geldt te meer nu het gaat om inbezitneming van publieke grond. Hetzelfde geldt voor lage wal met keien en coniferen, en ook voor de hogere wal en de taxushaag. Dergelijke hagen zijn de eerste jaren na de aanplant nog zo klein dat zij de provincie niet kunnen hebben belet om de strook te betreden, aldus nog steeds de provincie.
2.8.
De rechtbank heeft bij de descente geconstateerd dat de strook op dit moment optisch deel uitmaakt van de tuin van [verweerders c.s.] . De vervolgvraag is dan hoe lang dat al het geval is. Uit de aanvankelijke betwisting en latere gedeeltelijke erkenning van de stellingen over het schaaldelen hek leidt de rechtbank af dat het schaalden hek er heeft gestaan en dat de provincie niet meer weet of dat nu enkele meters op haar perceel stond of niet. Het gaat dus om een betwisting bij gebrek aan wetenschap. Daarmee heeft de provincie naar het oordeel van de rechtbank de onderbouwde stelling van [verweerders c.s.] op dit punt onvoldoende gemotiveerd betwist.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de strook al bij de aankoop door [verweerders c.s.] was afgebakend door het schaaldelen hek en dat [verweerders c.s.] sindsdien de strook bij zijn tuin heeft betrokken en als tuin is gaan gebruiken.
2.9.
De rechtbank overweegt dat de tuin aan een drukke toegangsweg ligt, zodat de daden volledig in het zicht van de provincie zijn verricht. Door de afbakening en het gebruik
als tuin, heeft [verweerders c.s.] de provincie in voldoende mate belet om haar eigen recht van bezit uit te oefenen. De daden zijn dan ook voldoende openbaar en niet-dubbelzinnig om te kunnen gelden als bezitsdaden. Anders dan de provincie stelt, brengt de omstandigheid dat de tussentijds geplante hagen de eerste jaren nog niet volledig ondoordringbaar zijn geweest niet mee dat het bezit van [verweerders c.s.] is onderbroken. Dat de verjaring anderszins is onderbroken of gestuit, is niet gesteld. De rechtbank oordeelt dan ook dat [verweerders c.s.] vanaf 1992 bezitter is geweest van de strook. Dat betekent dat de verjaring is voltooid, of nu de verjaringstermijn geldt van 10 jaar (voor de bezitter die te goeder trouw is, zie artikel 3:99 BW) of van 20 jaar (voor de bezitter die niet te goeder trouw is, zie artikel 3:105 en 3:306 BW).
2.10.
De slotsom is dat [verweerders c.s.] door verjaring eigenaar is geworden van de strook. De rechtbank zal de door de provincie primair gevorderde verklaring voor recht dan ook afwijzen, evenals de ontruimingsvordering.
Onrechtmatige daad – wist [verweerders c.s.] dat de strook niet van hem was?
2.11.
Nu het beroep op verjaring van [verweerders c.s.] slaagt, komt de rechtbank toe aan de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van de provincie op grond van onrechtmatige daad. De provincie stelt dat de aanhoudende inbezitneming door [verweerders c.s.] , met als gevolg eigendomsverlies een onrechtmatige daad oplevert tegenover haar als voormalig eigenaar (zie Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, rechtsoverweging 3.7.3.) en een op dat arrest gebaseerde uitspraak van de rechtbank Rotterdam (ECLI:NLRBROT:2017:9336). In die uitspraken is bepaald dat een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, onrechtmatig handelt tegenover die eigenaar. Een van de vereisten voor dit type onrechtmatige daad is dus dat de inbezitnemer wist dat een ander eigenaar was.
2.12.
Dat “wetende dat een ander eigenaar is” valt niet één op één samen met het ontbreken van de goede trouw als bedoeld in artikel 3:118 BW. Daarnaast ligt de stelplicht en de bewijslast van deze wetenschap – anders dan bij de goede trouw – bij degene die zijn eigendom door verjaring heeft verloren.
2.13.
De provincie heeft – onder meer – aangevoerd dat [verweerders c.s.] in 1992 of 1993, toen hij de aarden wal opwierp en coniferen plantte, de plicht had om zich te vergewissen dat hij dat op zijn eigen perceel deed, en niet op het perceel van de provincie. Uit de omstandigheid dat de afscheiding jaren op het perceel van de provincie heeft gestaan, blijkt reeds dat hij aan die plicht niet heeft voldaan.
2.14.
Dat is naar het oordeel van de rechtbank te kort door de bocht. Zoals overwogen onder 2.8. liep de tuin op het perceel van [verweerders c.s.] in 1992 door tot aan het schaaldelen hek, dat enkele meters op het perceel van de provincie stond. Als op [verweerders c.s.] al een verplichting rustte om te controleren of die precies op de kadastrale grens was geplaatst, ging die niet verder dan een eenvoudige raadpleging van de kadastrale gegevens. Onder die omstandigheden kan het betoog van de provincie alleen dan slagen als de te raadplegen kadastrale gegevens zó duidelijk waren dat [verweerders c.s.] reeds bij een eenvoudige raadpleging moet hebben gezien dat het schaaldelen hek op het perceel van de provincie stond.
2.15.
Zo duidelijk zijn de kadastrale gegevens niet. De tekeningen zijn bepaald onduidelijk over de twee belangrijkste oriëntatiepunten voor de bepaling van de kadastrale
grens: het fietspad en de grensafscheidingen tussen de buurpercelen en het perceel van de provincie. Uit de kadastrale tekening valt namelijk niet (althans niet eenvoudig) op te maken of het perceel van [verweerders c.s.] nu ophoudt bij het fietspad of bij de beheerstrook. Op de kadastrale tekening is te zien dat de percelen van [verweerders c.s.] en zijn buurman van [adres] meer richting de [straat] liggen dan de andere percelen, zodat ook uit de ligging ten opzichte van de buurpercelen niet duidelijk bleek dat het schaaldelen hek op het perceel van de provincie stond. Ook uit de overige gegevens bleek dat niet voldoende duidelijk.
2.16.
De rechtbank oordeelt daarom dat niet gezegd kan worden dat [verweerders c.s.] ten tijde van het inbezitnemen en houden wist dat de strook van de provincie was, zodat geen sprake is geweest van een onrechtmatige daad jegens de provincie. De rechtbank wijst daarom ook de subsidiair gevorderde schadevergoeding in de vorm van een verplichting om de strook terug te leveren af, evenals de meer subsidiair gevorderde schadevergoeding in geld.
2.17.
De slotsom is dat alle drie de hoofdvorderingen worden afgewezen. Dat betekent dat de door de provincie ingestelde nevenvorderingen in de vorm van buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten en rente ook niet toewijsbaar zijn.
2.18.
De provincie zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure op de vordering worden veroordeeld. De daarover gevorderde rente wordt toegewezen als hierna bepaald in de beslissing. De kosten worden aan de zijde van [verweerders c.s.] begroot op:
  • griffierecht € 914,-
  • salaris advocaat €
2.19.
De nakosten zullen hierna in de beslissing worden begroot. Daar staat ook hoe de wettelijke rente over de nakosten wordt toegewezen.
de beoordeling van de tegenvordering
2.20.
Onder 2.10. is reeds vastgesteld dat [verweerders c.s.] door verjaring eigenaar is geworden van de strook, en onder 2.16. dat [verweerders c.s.] de strook niet hoeft terug te leveren. De rechtbank zal daarom de door [verweerders c.s.] gevraagde verklaring voor recht toewijzen. De rechtbank verwerpt dus het verweer van de provincie dat niet voldoende duidelijk is waar de strook precies loopt, zodat de vorderingen onvoldoende bepaald zijn. De betreffende functionarissen moeten in staat worden geacht om een vierhoekige strook te bepalen tussen de thans aanwezige grensafscheiding en de grens tussen de percelen zoals die (op dit moment nog) uit de kadastrale gegevens blijkt. De rechtbank acht het – anders dan de provincie – niet uitgesloten dat hierbij toch de medewerking van de provincie is vereist. De rechtbank zal de provincie dan ook tevens veroordelen om mee te werken aan het kadastraal duiden en registreren van de verjaring van de strook grond.
2.21.
De derde tegenvordering van [verweerders c.s.] , een veroordeling van de provincie om de strook tot zijn vrije beschikking te laten, wijst de rechtbank af. Weliswaar heeft de provincie tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat er nog geen concrete plannen zijn voor werkzaamheden, maar dat zal in de toekomst anders zijn. De provincie heeft in dat geval een gerechtvaardigd belang om de strook te gebruiken voor het beheer van de weg, het naast
de strook gelegen fietspad en de kabels en leidingen in de strook. [verweerders c.s.] zal dat moeten dulden. Dat geldt te meer omdat [verweerders c.s.] de strook heeft verkregen door verjaring, de provincie de strook juist voor dit beheer in eigendom heeft willen houden, en omdat er naast de strook geen ruimte meer is voor een beheerstrook. Dat de provincie ook buiten gevallen van noodzakelijk beheer plannen heeft om [verweerders c.s.] te hinderen in zijn vrije beschikking over de strook is niet gesteld en ook niet gebleken. Onder deze omstandigheden heeft [verweerders c.s.] onvoldoende belang bij deze tegenvordering.
2.22.
De provincie zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure over de door [verweerders c.s.] ingestelde tegenvorderingen worden veroordeeld. De daarover gevorderde rente wordt toegewezen als hierna bepaald in de beslissing. Die kosten worden aan de zijde van [verweerders c.s.] begroot op € 461,- aan salaris advocaat (2 punten x factor 0,5 x tarief € 461,-).
2.23.
De nakosten zullen hierna in de beslissing worden begroot. Daar staat ook hoe de wettelijke rente over de nakosten wordt toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
op de vordering
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt de provincie in de kosten van de procedure, aan de zijde van [verweerder sub 1]
c.s. tot op heden begroot op € 1.836,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag van af de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling.
op de tegenvordering
3.3.
verklaart voor recht dat [verweerders c.s.] door verjaring eigenaar is geworden van de strook,
3.4.
veroordeelt de provincie om binnen 14 dagen na aanschrijving door [verweerders c.s.] mee te werken aan het kadastraal duiden en door het kadaster laten registreren van de eigendom van de strook,
3.5.
veroordeelt de provincie in de kosten van de procedure op de tegenvordering, aan de zijde van [verweerders c.s.] tot op heden begroot op € 461,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
op de vordering en op de tegenvordering
3.6.
veroordeelt de provincie gedaagde in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 246,- aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art.
6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling;
en
- € 82,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
3.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de onderdelen 3.2, 3.4, 3.5 en 3.6,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.F. van Aalst en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2020.