ECLI:NL:RBMNE:2020:911

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
NL19.10819
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening en de rechtsgeldigheid van de overeenkomst

In deze zaak vordert eiser, [eiser], terugbetaling van een lening van € 30.000,00 die hij aan verweerder, zijn oom, heeft verstrekt. Eiser stelt dat de lening een persoonlijke afspraak was, terwijl verweerder betoogt dat het een zakelijke overeenkomst betrof, waarbij hij de lening ontving voor het maken van een film over [A], de vader van eiser. De rechtbank heeft de procedure op 4 februari 2020 behandeld en op 17 maart 2020 vonnis gewezen.

De rechtbank oordeelt dat er voldoende bewijs is dat er een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, ondanks de betwisting van verweerder over de echtheid van de handtekening op de overeenkomst. De rechtbank concludeert dat de lening niet als een zakelijke transactie kan worden gekwalificeerd, omdat er geen bewijs is dat de lening in het kader van een zakelijke overeenkomst is verstrekt. De rechtbank wijst erop dat de eenmanszaak van eiser geen rechtspersoonlijkheid heeft, waardoor eiser persoonlijk aanspraak kan maken op de terugbetaling van de lening.

De rechtbank wijst de vordering van eiser toe en veroordeelt verweerder om het bedrag van € 30.000,00, vermeerderd met rente, aan eiser te betalen. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten, die door de rechtbank zijn begroot op € 2.405,05. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL19.10819
Vonnis van 17 maart 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser, hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat J.F. Koot te Leeuwarden,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat S.A. van den Broek te Amersfoort.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de procesinleiding
  • het verweerschrift
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 4 februari 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling

Korte schets van het geschil

2.1.
[eiser] stelt dat hij € 30.000,00 heeft uitgeleend aan [verweerder] , zijn oom. [eiser] eist terugbetaling van die lening, met rente en kosten.
[verweerder] erkent het bedrag te hebben ontvangen, maar volgens hem was het een zakelijke overeenkomst. In opdracht van [eiser] eenmanszaak zou [verweerder] met zijn bedrijf ( [bedrijf 1] B.V.) een film maken over [A] ; de vader van [eiser] en broer van [verweerder] . Op het moment dat met de film geld zou worden verdiend, zou de geïnvesteerde/voorgeschoten € 30.000,00 aan [eiser] worden terugbetaald. Zo ver is het echter niet gekomen, omdat de film niet is gemaakt, aldus [verweerder] .
Kan [eiser] optreden als eiser in dit geschil?
2.2.
Eiser, [eiser] , stelt dat de lening een persoonlijke afspraak was met [verweerder] .
[eiser] wijst erop dat hun twee namen als de partijnamen staan vermeld op de overeenkomst van geldlening. Hij wilde [verweerder] met de lening door een tijdelijke, financieel lastige periode helpen, zo zegt hij.
2.3.
Volgens [verweerder] heeft [eiser] in privé geen vordering op hem. De zakelijke overeenkomst, op grond waarvan de € 30.0000,00 als voorschot is betaald, sloot hij met de eenmanszaak [eenmanszaak] . Inmiddels zijn de activa en passiva daarvan ingebracht in de vennootschap [bedrijf 2] B.V. Volgens [verweerder] kan daarom uitsluitend [bedrijf 2] B.V. als eiser optreden en [eiser] niet.
2.4.
[eiser] erkent dat het geld is afgeboekt van de rekening van zijn eenmanszaak [eenmanszaak] . Omdat die eenmanszaak geen rechtspersoonlijkheid bezit, is dat volgens [eiser] niet relevant; het geld is van hem afkomstig. In aanvulling daarop heeft [eiser] een overeenkomst van cessie overgelegd. Daarin staat onder meer:
“Voor zover noodzakelijk zal [bedrijf 2] derhalve de vordering op [verweerder] betreffende de voornoemde geldleningsovereenkomst d.d. 9 september 2014, dan wel iedere andere vordering van [bedrijf 2] op [verweerder] , door middel van deze akte overdragen aan[ [eiser] , toevoeging rechtbank]
.
EN KOMEN DAAROM HET VOLGENDE OVEREEN:
1. [bedrijf 2] verkoopt haar vordering op [verweerder] tegen betaling door [eiser] van een koopsom die gelijk is aan de omvang van de vordering op [verweerder] (hierna; de “Vordering”).
2. Levering van de Vordering vindt plaats door middel van ondertekening van deze overeenkomst.
3. Betaling van de koopsom vindt plaats op de eerst volgende dag na betaling van het verschuldigde bedrag door [verweerder] aan [eiser] .”
Naar het oordeel van de rechtbank is dit een rechtsgeldige overdracht van de vordering. Er is immers een titel en levering. Daarmee is voldaan aan de eisen voor de overdracht van een vordering. [verweerder] brengt naar voren dat deze akte van cessie overduidelijk is opgesteld ten behoeve van deze procedure. [eiser] erkent dat. Dat doet echter geen afbreuk aan het feit dat de aan de vereisten voor een juridisch geldige overdracht is voldaan.
Dus óók als [eenmanszaak] , nu [bedrijf 2] B.V., de contract sluitende partij is geweest, kan [eiser] vanwege de cessie optreden als eiser in dit geschil.
Is [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering?
2.5.
De overeenkomst van cessie is gesloten ná het uitbrengen van de procesinleiding. [verweerder] betoogt dat dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vordering. Dat is niet juist. Een vordering wordt niet uitsluitend beoordeeld op grond van wat in de procesinleiding is vermeld. Ook feiten en omstandigheden die daarna in het geding aan de orde komen spelen een rol.
Volgens [verweerder] had de vordering ingesteld moeten worden tegen [bedrijf 1] B.V. De rechtbank begrijpt dat [verweerder] bedoelt dat die B.V. de wederpartij was bij een overeenkomst. Als de rechtbank tot de conclusie zou komen dat niet met [verweerder] (maar bijvoorbeeld met [bedrijf 1] B.V.) een overeenkomst is gesloten, leidt dit (te zijner tijd) tot afwijzing van de vordering tegen [verweerder] . Er is geen reden om tot niet-ontvankelijkheid te concluderen, zoals [verweerder] betoogt.
Was er sprake van een geldlening aan [verweerder] ?
2.6.
Als bewijs van de gestelde lening heeft [eiser] een document overgelegd, althans een kopie ervan. Een origineel heeft hij in bezit, zo heeft hij verklaard. In dit document staat het volgende.
“De ondergetekenden
[verweerder] , en [eiser]
wonende te ………. wonende te [woonplaats]
hierna te noemen geldlener hierna te noemen geldgever
Overwegende dat:
Ondergetekenden een overeenkomst van geldlening wensen af te sluiten.
Verklaren te zijn overeengekomen:
Geldgever verklaart geldlener per 10-09-2014 een lening van € 30.000 (zegge: dertigduizend euro) te storten op zijn persoonlijke rekening in Nederland.
Geldlener verklaart deswege de in punt 1. genoemde hoofdsom schuldig te zijn aan geldgever.
Over de hoofdsom is geldlener aan geldgever een jaarlijkse rente verschuldigd ter grootte van tien procent (10%).
Geldlener zal de lening aflossen binnen een jaar.
Geldlener mag te aller tijde de lening of een deel daarvan aflossen, zonder dat geldgever een boeterente of andere kosten in rekening zal brengen.
Geldgever kan de hoofdsom onmiddellijk opeisen van geldlener, als het faillissement van geldlener wordt aangevraagd geldlener in surseance van betaling geraakt of beslag wordt gelegd op aan geldlener toebehorende zaken.
Aldus overeengekomen, in tweevoud opgemaakt en getekend:
te [woonplaats] , op 9 september 2014”
2.7.
Het document is ondertekend door [eiser] als geldgever. Er staat nog een handtekening op, bij “geldnemer”. Volgens [eiser] is dit de handtekening van [verweerder] . [verweerder] zegt dat de handtekening vals is, hij heeft de overeenkomst niet ondertekend.
Daardoor kan niet worden vastgesteld dat deze overeenkomst een onderhandse akte is in de zin van artikel 156 Rv met de dwingende bewijskracht van artikel 157 lid 2 Rv tot gevolg.
Toch is het in dit geval niet nodig om de echtheid van de handtekening te laten onderzoeken door een deskundige. Dat komt omdat de rechtbank op grond van alles wat partijen naar voren hebben gebracht oordeelt dat een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Of deze afspraken ook schriftelijk zijn vastgelegd, is niet noodzakelijk om te weten voor de beoordeling van de eis.
Waaruit blijkt de overeenstemming tussen [eiser] en [verweerder] ?
2.8.
Duidelijk is dat [eiser] en [verweerder] over een bedrag van € 30.000,00 hebben gesproken en dat het bedrag is overgemaakt. Er zijn de volgende aanwijzingen dat dit bedrag als lening aan [verweerder] is verstrekt. Te weten:
a. de omschrijving bij de overboeking van de € 30.000,00 luidt:
lening volgens contractaan [verweerder] tbv RC schuld”.
[eiser] zegt dat deze omschrijving een idee was van [verweerder] . [verweerder] betwist dat. Vast staat wel dat er geen sprake was van een rekening-courant verhouding, zoals de omschrijving suggereert.
b. een e-mail van 5 november 2016 van [verweerder] aan [B] van de Belastingdienst, met cc aan [eiser] :
“U vroeg mij om een screenshot vande lening, die ik van het bedrijf [eenmanszaak] ,
vertegenwoordigd door mijn neef [eiser] kreeg. Ik zelf heb geen kopie van deze
overeenkomst, daar die in good faith tussen familie tot stand is gekomen. Ik kom ook niet in mijn
electronic banking. Na 15 november wel weer.
[eiser] zal u dit toesturen. Een scan van de overeenkomst en een screenshot vande lening.
Het ging om 30, betaald in september 2014.”
c. een e-mail van 18 februari 2019 van [verweerder] aan [eiser] waarin onder andere staat:
“ik krijg nu 55000 plus rente van jullie alleen al voor het werk.De lening van 30000 plus rentetrekken we daar van af.Van jou heb ik slechts een lening gekregenals voorschot op
werkzaamheden, die ik met [A] afgesproken heb. Ik houd hem eraan. Met jou heb ik verder niets
afgesproken.
Het woord “lening” wordt herhaaldelijk gebruikt, ook door [verweerder] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerder] gezegd dat het woord “lening” in de context moet worden gezien. Die context betreft volgens [verweerder] de opdracht in de zakelijke sfeer die hij kreeg voor het maken van een film.
De rechtbank is van oordeel dat door [eiser] geen opdracht is gegeven voor het maken van een film. De uitwerking van die beoordeling volgt hierna. Vanwege dit oordeel vervalt de nuancering die [verweerder] heeft gegeven bij zijn gebruik van het woord “lening”. Het verweer van [verweerder] is geen voldoende gemotiveerde betwisting van de hiervoor onder a tot en met c genoemde argumenten van [eiser] voor zijn stelling dat sprake is van een geldlening. [verweerder] moest de € 30.000,00 dus terugbetalen, aan [eiser] . Van een zakelijke context is onvoldoende gebleken. Volgens [eiser] moest de terugbetaling binnen een jaar, en dat heeft [verweerder] niet weersproken. Duidelijk is dat [verweerder] niets heeft terugbetaald.
Hoe zit het met de opdracht aan [verweerder] voor het maken van een film?
2.9.
Volgens [verweerder] hoeft hij de € 30.000,00 niet terug te betalen aan [eiser] . De reden daarvoor is dat hij van [eiser] , althans van diens bedrijf [eenmanszaak] , de opdracht heeft gekregen tot het maken van een film, over [A] . Omdat [verweerder] op dat moment geen eigen geld had, heeft [eiser] een voorschot aan hem verstrekt. Dat voorschot was nodig voor de aanloopkosten en het bedrag is daarvoor opgebruikt. Volgens [verweerder] was de afspraak dat de € 30.000,00 aan [eiser] terugbetaald zou worden indien en op het moment dat de film geld ging opleveren. Een en ander is neergelegd in de opdrachtbevestiging van 1 september 2014. De film is echter (nog) niet afgemaakt, zodat er ook geen reden is voor terugbetaling van het voorschot. [verweerder] vult daarop aan dat hij voor het maken van de film inmiddels zelfs kosten van € 46.500,00 heeft gemaakt, zodat hij nu nog € 16.500,00 van [eiser] tegoed heeft, in aanvulling op het voorschot.
[eiser] betwist ooit aan [verweerder] opdracht te hebben gegeven voor het maken van een film.
2.10.
De rechtbank verwerpt het verweer van [verweerder] over (verrekening vanwege) de opdracht.
De opdrachtbevestiging van 1 september 2014 is niet ondertekend; een instemming van [eiser] met dit door [verweerder] opgestelde stuk blijkt dus niet. [eiser] zegt bovendien het document nooit te hebben gezien of ontvangen. [verweerder] stelt dat het destijds per e-mail aan [eiser] is verzonden, maar legt niets over wat dit ondersteunt. Dat [eiser] de ‘opdrachtbevestiging’ kent blijkt dus nergens uit, te minder dat hij ermee heeft ingestemd.
[eiser] wijst verder op zijn e-mailcorrespondentie met [verweerder] van 2 en 3 december 2014. Volgens [eiser] blijkt daaruit juist dat er geen opdracht was voor een film. [verweerder] schrijft in die e-mails onder meer:
“De banden (…) moeten dus gedigitaliseerd worden. (…) Wil je het echter professioneel zullen de banden volgens een bepaalde norm overgeschreven moeten worden. Verder zullen de banden wat shots betreft geïnventariseerd moeten worden. (…)Nu we geen zicht hebben op samenwerking, kun je dat professioneel bij ons laten doen en mij daarvoor betalen. (…) Daar ik krap zit en degenen, die dit doen moet betalen, vraag ik 3000 van te voren en de rest bij oplevering. Aan het eind zal ik met een filmvoorstel komen, waar je zelf mag zien hoe je ermee omgaat. Ik zal je zeggen, hoe de tv-kansen liggen. (…) Laat weten, of je een professionele digitalisering met spotting wenst of niet.
Morgen kan [C] ermee beginnen.
[eiser] reageert en schrijft onder meer:
“Helemaal niet te duur en laat het sowieso graag door jullie doen.:) (…) Factuurtje is prima”
De genoemde [C] heeft inderdaad de banden gedigitaliseerd en [eiser] heeft hiervoor betaald.
Het is vreemd dat [verweerder] in december 2014 schrijft dat er geen zicht is op samenwerking (zie onderstreping door de rechtbank). Het is in strijd met zijn eigen stelling dat al op 1 september 2014 een opdrachtbevestiging is opgesteld. [verweerder] heeft die strijdigheid niet verklaard. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerder] gezegd dat hij steeds met [A] sprak over de film en met [A] ook de afspraken heeft gemaakt. [A] is echter geen partij in deze juridische procedure, zodat mogelijke afspraken met hem niet relevant zijn in dit geding. Anderzijds onderstreept het wel de stelling van [eiser] dat híj geen opdracht heeft gegeven aan [verweerder] voor het maken van een film.
2.11.
Feitelijk is het bedrag van € 30.000,00 overgemaakt van de rekening van [eenmanszaak] naar de zakelijke rekening van [verweerder] : [bedrijf 1] B.V. Dat brengt geen verandering in het juridische oordeel over de totstandkoming van de overeenkomst tussen [eiser] en [verweerder] . Een eenmanszaak als [eenmanszaak] heeft immers geen rechtspersoonlijkheid en geen afgescheiden vermogen. Dat vermogen valt samen met dat van [eiser] in privé en [eiser] kan dus zelf aanspraak maken op terugbetaling. Er zijn geen aanwijzingen dat met [bedrijf 1] B.V. een afspraak over de geldlening is gemaakt, dat het geld aan die vennootschap is overgemaakt is daarvoor onvoldoede. [verweerder] moet dus het geleende bedrag terugbetalen.
Conclusie
2.12.
De gevorderde hoofdsom van € 30.000,00 zal worden toegewezen. De gevorderde rente is niet betwist en zal ook worden toegewezen. Dat buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt is onvoldoende gesteld. Deze zullen worden afgewezen.
2.13.
Omdat [verweerder] ongelijk krijgt, moet hij de proceskosten betalen. Aan de kant van [eiser] begroot de rechtbank die op € 101,05 (kosten oproeping), € 914,00 (griffierecht) en € 1.390,00 (2 punten salaris x tarief € 695,00). Dat is totaal € 2.405,05.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [verweerder] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 30.000,00 (dertig duizend euro), vermeerderd met de contractuele samengestelde rente van 10% per jaar over het toegewezen bedrag met ingang van 12 september 2014 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.405,05,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.