In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 21 januari 2020, stond de verdachte terecht voor het voorhanden hebben van een scootmobiel, waarvan hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze door misdrijf was verkregen. De zaak kwam aan het licht na een aangifte van diefstal van een scootmobiel op 24 juni 2019. De verdachte had de scootmobiel op 30 oktober 2019 in Utrecht gekocht voor € 100,- van een persoon die hij kende uit het gebruikersmilieu. De officier van justitie beschuldigde de verdachte van opzetheling, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verdachte niet op de hoogte was van de herkomst van de scootmobiel.
Tijdens de zitting op 7 januari 2020 werd het bewijs besproken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte weliswaar een significant lager bedrag had betaald dan de werkelijke waarde van de scootmobiel, maar dat er onvoldoende bewijs was dat hij wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. De rechtbank concludeerde dat de verdachte had moeten vermoeden dat er iets niet klopte, maar dat dit niet voldeed aan de eisen voor opzetheling. De rechtbank achtte de schuldheling wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van vier maanden op, rekening houdend met zijn eerdere strafblad en de ernst van het feit. Tevens werd de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf toegewezen. De rechtbank overwoog dat de verdachte in een uitzichtloze situatie verkeerde door zijn verblijfsstatus, wat de oplegging van een ISD-maatregel niet opportuun maakte. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de aankoop van goederen en de gevolgen van het verhandelen van gestolen goederen.