Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Het verloop van de procedure
‘warrig’, sliep ze slecht en had ze moeite om overzicht te houden. In december heeft [verzoekster] nog even gewerkt, maar halverwege die maand is zij opnieuw uitgevallen.
‘Gezamenlijk komen we tot de conclusie dat de (-) werkzaamheden rustig opgebouwd (-) moeten worden. Gezien het gebrek aan overzicht wat bij [verzoekster] momenteel het geval is, is het wenselijk om geen zware casuïstiek te dragen, geeft [verzoekster] aan. Focus op bijvoorbeeld 1 casus waardoor ze 2 x 2 uur begeleiding zou moeten bieden, zou een eerste stap kunnen zijn (-).’
‘energetische beperkingen en beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren.’Het herstelgedrag van [verzoekster] werd
‘adequaat’genoemd. Het verwachte re-integratiedoel was terugkeer in het eigen werk. Over de mogelijkheden tot werkhervatting schreef de bedrijfsarts:
‘Mevrouw [verzoekster] heeft sterk wisselende mogelijkheden. Het maximaal haalbare is thans 1 x 2uur/week proberen in passend werk: goed afgebakende taken in eigen tempo, geen klantcontacten en mevrouw [verzoekster] zal zelf moeten beoordelen of het een ‘goede dag’ is om naar kantoor te komen.’De sterk wisselende inzetbaarheid stond volgens de bedrijfsarts aan het werken met cliënten in de weg, omdat de doelgroep gebaat is bij continuïteit en voorspelbaarheid. [verzoekster] heeft daarna weliswaar
‘geen eigen caseload’meer gehad, maar zij onderhield (vanuit de vestiging van [verweerder] aan de [straat] te [vestigingsplaats] ) wél nog gedurende ongeveer twee maanden één-op-één klantcontacten.
‘in goed afgebakende taken en in eigen tempo’.
‘Vanmorgen met de bedrijfsarts gesproken. Het zoeken naar de juiste dosis qua medicatie kan een lang proces zijn zegt zij. Het lijkt haar belangrijk dat ik contact met de werkvloer blijf houden, hoe dit vorm te geven is aan jullie. Heb haar verteld dat het erg moeilijk is, vooral qua privacy ivm cliënten, ook qua afspraken maken (juist deze doelgroep is gebaat bij continuïteit en voorspelbaarheid) en ook voor collega’s is het moeilijk wanneer zij niet zeker weten (of) ik kom. Zij kon hier geen ‘tips’ voor geven. De huisarts schrijft vandaag een verwijzing naar de revalidatiearts (er volgde verwijzing naar revalidatiecentrum [revalidatiecentrum] te [vestigingsplaats] , ktr.)
en zij nemen weer contact op met de neuroloog. Op deze manier kan duidelijk worden of het moeilijke installeren van de medicatie en het heftige reageren hierop iets te maken kan hebben met mijn voorgaande geschiedenis (basaal, gescheurd aneurysma).’[verzoekster] heeft blijkens gegevens van haar huisarts in januari 1990 een
‘(h)ersenbloeding bij aangeboren aneurysma’gehad. Zij lag destijds enige tijd in coma, waarna zij jarenlang heeft moeten revalideren.
‘niet goed functioneerde.’Hiervan zou [verweerder] pas zijn gebleken toen in december 2018 de zorg voor de cliënten van [verzoekster] aan collega’s moest worden overgedragen. [verzoekster] heeft gevraagd waarin zij zou zijn tekort geschoten, maar [verweerder] wilde haar dat niet zeggen. Aanvankelijk stelde [verweerder] zich op het standpunt haar beslissing (vanwege het van rechtswege aflopen van het tijdelijke contract) niet te hoeven motiveren en dat het vertrouwen gewoon weg was, later benadrukte zij [verzoekster] vanwege haar ziekte niet onnodig te hebben willen belasten door het noemen van concrete voorbeelden en in de nog resterende tijd de lieve vrede te hebben willen bewaren.
3.Het verzoek
4.Het verweer
5.De beoordeling van het geschil
‘niet aangeboren hersenletsel’. Voor zover [verweerder] met de ‘overpeinzingen’ van haar gemachtigde ter zitting van 27 januari 2020 toch haar twijfel over het bestaan van een handicap of chronische ziekte in de zin van de WGB h/cz tot uitdrukking heeft willen brengen, wijst de kantonrechter erop dat [verzoekster] , blijkens de bij verzoekschrift overgelegde informatie van de behandelend huisarts, in januari 1990 een
‘(h)ersenbloeding bij aangeboren aneurysma’heeft doorgemaakt en dat zij ter zitting van het CRM hierover - onweersproken - heeft verklaard dat ten gevolge van die hersenbloeding
‘haar slaapcentrum kapot (is) gegaan’en dat dit ook niet meer zal herstellen. Kennelijk hebben de restverschijnselen van de indertijd doorgemaakte hersenbloeding, naar de behandelaars van [verzoekster] oordeelden, een complicerende invloed op de (medicamenteuze behandeling van haar) in november 2018 aan het licht gekomen schildklierproblemen. Ter zitting van 27 januari 2020 heeft [verzoekster] verklaard nog altijd ziek te zijn en inmiddels opnieuw te zijn aangemeld bij revalidatiecentrum [revalidatiecentrum] . Hieruit volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een langdurige lichamelijke beperking die volledige deelname aan het arbeidsproces belet, en daarmee van een handicap of chronische ziekte in de zin van de WGB h/cz. Overigens zij erop gewezen dat deze wet ook beschermt tegen onderscheid op grond van een vermeende handicap of chronische ziekte, in welk verband relevant is dat de beslissing van [verweerder] om niet op basis van een vast dienstverband met [verzoekster] in zee te gaan is gevolgd op de mededeling van eind mei 2019 dat het instellen op medicatie lang kon gaan duren, dat dit mogelijk samenhing met de doorgemaakte hersenbloeding en dat [verzoekster] was verwezen naar een revalidatiearts.
‘indien een persoon op grond van handicap of chronische ziekte op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld’. Van een verboden onderscheid is dus sprake, indien iemand op grond van handicap of chronische ziekte anders (slechter) wordt behandeld dan een ander die zich in een overigens vergelijkbare situatie bevindt. Nu het in dit geding niet gaat om een beëindiging van een arbeidsovereenkomst waarvoor een redelijke grond in de zin van artikel 7:669 BW vereist is (op 31 juli 2019 liep immers de derde arbeidsovereenkomst van rechtswege af), heeft [verweerder] zich op zichzelf terecht op het standpunt gesteld dat zij geen disfunctioneren of een verstoring van de arbeidsverhouding (in de zin van artikel 7:669 lid 3 onder d of g BW) hoeft te onderbouwen. In dit geding moet beoordeeld worden of [verweerder] per 1 augustus 2019 met [verzoekster] op grond van haar handicap of chronische ziekte geen nieuwe arbeidsovereenkomst is aangegaan, terwijl zij ( [verweerder] ) een ambulant begeleider zonder een dergelijke handicap of chronische ziekte in een vergelijkbare situatie (dus aan het eind van de keten van - toen nog - drie tijdelijke arbeidsovereenkomsten) wél in vaste dienst zou hebben genomen. Nu vaststaat dat [verweerder] , in periode die in dit geding aan de orde is, een zodanig personeelsbeleid voerde dat tijdelijk personeel ‘waarover geen twijfel bestond’ na afloop van drie tijdelijke arbeidsovereenkomsten aansluitend een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werd aangeboden, komt het in dit geding aan op de vraag of [verweerder] [verzoekster] - conform dat beleid - in vaste dienst zou hebben genomen, indien zij niet aan haar handicap of chronische ziekte zou hebben geleden. Beslissend is derhalve of [verweerder] redelijkerwijs, de handicap of chronische ziekte van [verzoekster] weggedacht, tot het oordeel had kunnen komen dat eraan moest worden getwijfeld of [verzoekster] bij een voortzetting van het dienstverband wel naar behoren zou functioneren of dat de samenwerking met haar, bij gebrek aan vertrouwen in haar inzet of commitment, wel vruchtbaar zou zijn. Uit het goed werkgeverschap, dat meebrengt dat gelijke gevallen gelijkelijk moeten worden behandeld, vloeit voort dat alleen gerede twijfel aan (het functioneren en de opstelling van) [verzoekster] [verweerder] had kunnen doen besluiten om per 31 juli 2019 afscheid van haar te nemen. Aan de hand van deze maatstaf zal de kantonrechter beoordelen of die beslissing van [verweerder] - zoals zij aanvoert - geen verband houdt met de handicap of chronische ziekte van [verzoekster] .
‘dat procedures inzichtelijk, controleerbaar en systematisch moeten zijn’, omdat
‘anders bewust of onbewust verboden onderscheid in de zin van de gelijkebehandelingswetgeving kan worden gemaakt en bovendien geen (rechterlijke) controle op de procedure mogelijk is.’Het CRM heeft (in overweging 6.7 van zijn oordeel) overwogen dat de door [verweerder] ter vaststelling van het vermeende gebrekkige functioneren van [verzoekster] gevolgde procedure niet aan deze eisen voldeed en
‘bovendien onzorgvuldig’was. Het CRM heeft hierbij belang gehecht aan de omstandigheid dat [verweerder] lange tijd tevreden was over [verzoekster] , dat de klachten over haar functioneren dateren van na haar ziekmelding, dat zij voordien geruime tijd naar behoren heeft gefunctioneerd, dat die klachten niet in concreto met [verzoekster] zijn besproken, dat [verweerder] geen verslagen van (functionerings)gesprekken heeft kunnen overleggen en zich voornamelijk beroept op verklaringen van collega’s (waar tegenover [verzoekster] schriftelijke verklaringen heeft overgelegd die daar haaks op staan), en dat de reden dat [verzoekster] niet van de klachten in kennis is gesteld ( [verweerder] zou haar vanwege haar ziekte niet hebben willen belasten)
‘niet plausibel’is. De kantonrechter volgt het CRM in deze beoordeling van de weinig inzichtelijke, onsystematische en slecht controleerbare gang van zaken rondom het vermeende disfunctioneren van [verzoekster] , en maakt die tot de hare. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.