ECLI:NL:RBMNE:2020:6045

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1299
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, dat hun recht op bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2017 heeft herzien en een bedrag van netto € 7.878,02 aan teveel verstrekte bijstand heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft op 17 november 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de gemachtigde van eisers, mr. R.A.M. Koolen, aanwezig was, terwijl de verweerder niet ter zitting verscheen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van relevante inkomsten, die op hun recht op bijstand van invloed waren. Dit leidde tot de herziening van hun bijstandsrecht en de terugvordering van de teveel betaalde bijstand. Eisers betwistten echter de juistheid van het terugvorderingsbedrag, met name omdat een contante storting van € 850,- op 5 april 2016 niet terug te vinden was op de bankafschriften.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het terugvorderingsbedrag onjuist was vastgesteld. Het bedrag van € 850,- kon niet worden onderbouwd, terwijl de contante storting van € 450,- op 26 juli 2015 wel op de bankafschriften stond. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft, en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 7.028,02 netto. Tevens is het college opgedragen het betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden en zijn de proceskosten van eisers vastgesteld op € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1299

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2020 tussen

[eiser 1] en [eiser 2], te [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. R.A.M. Koolen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, verweerder

(gemachtigde: mr. M. de Roode).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2018 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand
van eisers over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2017 herzien.
Bij besluit van 29 januari 2018, vervangen door het besluit van 24 december 2019, heeft
verweerder de teveel verstrekte bijstand over voornoemde periode teruggevorderd tot een
bedrag van netto € 7.878,02 (primair besluit II).
Tegen primair besluit I en II hebben eisers bezwaar gemaakt
Bij besluit van 21 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van
eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020 door middel van een beeld- en geluidverbinding (Skype). De gemachtigde van eisers is verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres ontving van 20 december 2013 tot 2 maart 2015 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 2 maart 2015 ontvangen eisers een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Bij het recht op bijstand horen verplichtingen, zoals de verplichting voor eisers om alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand meteen zelf te melden bij verweerder.
Dit heet de inlichtingenplicht [1] .
2. Verweerder heeft het recht op bijstand over de periode van 1 maart 2015 tot en met 31 juli 2017 herzien en de teveel betaalde bijstand over deze periode teruggevorderd, omdat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Uit overgelegde bankafschriften is gebleken dat sprake is van structurele bijschrijvingen en contante stortingen waar eisers vrijelijk over hebben kunnen beschikken. Zij hebben deze bedragen kunnen aanwenden voor de kosten van levensonderhoud. Verweerder vindt dat deze bijschrijvingen en contante storingen terecht als inkomsten zijn aangemerkt die op de aan eisers verleende bijstand in mindering moest worden gebracht. Eisers hebben hiervan geen melding gemaakt. Het had eisers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bijschrijvingen en stortingen van invloed konden zijn op hun recht op bijstand en dat zij deze bij verweerder moesten melden. Op grond van artikel 54, derde lid, van de PW was het college dan ook gehouden om het recht op bijstand van eisers te herzien. Hieruit volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht was de ten onrechte verleende bijstand van eisers terug te vorderen. In het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd, in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie.
3. Eisers betwisten de juistheid van het door het college vastgestelde bedrag dat teruggevorderd wordt. Volgens eisers geeft het onderliggend dossier geen onderbouwing van de cijfermatige berekening van verweerder. In dit verband heeft de gemachtigde van eisers ter zitting nader toegelicht dat een tweetal contante stortingen niet terug te vinden zijn op de bankafschriften. Het gaat om een contante storting op 26 juli 2015 van € 450,- en een contante storting op 5 april 2016 van € 850,-.
4. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers terecht aangevoerd dat het terugvorderingsbedrag onjuist is. Het rechtbank overweegt daartoe dat het bedrag van € 850,- dat op 5 april 2016 contant zou zijn gestort niet terug te vinden is op de overlegde bankafschriften. Dat op 26 juli 2015 een bedrag van € 450,- contant is gestort staat wel op de overgelegde bankafschriften [2] .
5. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eisers gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover het de hoogte van het vastgestelde terugvorderingsbedrag betreft. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het totale terugvorderingsbedrag zal worden vastgesteld op € 7.028,02 netto (€ 7.878,02 minus € 850,-).
6. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eisers. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft;
  • bepaalt dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag € 7.028.02 netto bedraagt;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48, - aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
(de rechter is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep

Voetnoten

1.Artikel 17 Participatiewet
2.Zie onder productie 6, nummer 159, van de gedingstukken.