2.2.Aan het bestreden besluit II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat vast staat dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden (op meerdere onderdelen) en daarom de terugvordering niet buiten zijn toedoen is ontstaan. Verweerder is daarom bevoegd om over te gaan tot brutering van het openstaande teruggevorderde bedrag. Verweerder ziet geen aanleiding om van de brutering af te zien. Eiser is in het terugvorderingsbesluit gewezen op de mogelijke brutering. Dat eiser geen geld heeft of dat het bedrag te hoog is, is geen reden om niet tot brutering van de vordering over 2019 over te gaan. Uit het onderzoek van de RSRN en het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat er een aanzienlijk contant bedrag in beslag is genomen. Verweerder sluit niet uit dat eiser beschikt of beschikt heeft over contant geld. Dat alleen al maakt dat niet van brutering hoeft te worden afgezien.
3. Eiser voert aan dat het bezwaarschrift van 27 december 2019 niet alleen is gericht tegen het terugvorderingsbesluit, maar ook is gericht tegen het intrekkingsbesluit. Er waren voor verweerder voldoende gronden om aan te nemen dat dit het geval was. De bezwaartermijn tegen het intrekkingsbesluit liep nog op het moment van indiening van dat bezwaarschrift. Eiser heeft het in dat bezwaarschrift specifiek over de Poolse bankrekeningen en (de informatie over) die rekeningen waren de reden dat verweerder de bijstand heeft ingetrokken. Daarom moest verweerder weten dat het bezwaar ook zag op het intrekkingsbesluit. Dat eiser niet heeft gereageerd op de vraag van verweerder of het bezwaar ook zag op het intrekkingsbesluit, maakt niet dat verweerder er daarom vanuit mocht gaan dat het niet was gericht tegen het intrekkingsbesluit. Juist gezien het feit dat eiser zonder gemachtigde optrad en de belangen groot zijn, had verweerder het bezwaar zo moeten interpreteren dat het ook zag op het intrekkingsbesluit. Voorts heeft eiser zich op de zitting op het standpunt gesteld dat het ook in de rede had gelegen dat verweerder het bezwaarschrift als mede gericht tegen het intrekkingsbesluit in behandeling zou nemen. Anders dan verweerder kon eiser de gevolgen van het niet opkomen tegen het intrekkingsbesluit niet overzien. Verweerder had in de beslissing op bezwaar daarom ook een besluit moeten nemen over het intrekkingsbesluit.
Nu dit niet is gebeurd, staat het intrekkingsbesluit niet in rechte vast en dient verweerder nog een beslissing op bezwaar over het intrekkingsbesluit te nemen.
4. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het bezwaarschrift van eiser mede is gericht tegen het intrekkingsbesluit.
5. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Op het moment dat verweerder het bezwaarschrift van eiser ontving, was de bezwaartermijn tegen zowel het intrekkings- als het terugvorderingsbesluit nog niet verstreken. In het bezwaarschrift heeft eiser vermeld dat hij de “brief over de terugvordering” heeft ontvangen. Eiser gaat ook in op het verzoek van verweerder om informatie over de twee Poolse bankrekeningen en stuurt een verklaring in de Poolse taal over één van de bankrekeningen mee met zijn bezwaarschrift.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zorgvuldig heeft gehandeld door bij eiser navraag te doen of zijn bezwaarschrift (mede) was gericht tegen het intrekkingsbesluit toen daarover onduidelijkheid bleek te bestaan. Echter, aan het niet beantwoorden van deze vraag door eiser heeft verweerder de voor eiser meest ingrijpende consequentie verbonden, namelijk dat zijn bezwaarschrift niet tegen dat besluit was gericht, terwijl de bezwaartermijn inmiddels was verstreken en het intrekkingsbesluit met die beslissing van het bestuursorgaan dus in rechte vast zou staan. Gezien de nauwe samenhang tussen het intrekkings- en het terugvorderingsbesluit, het feit dat eiser binnen de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit heeft gereageerd, hij zonder gemachtigde handelde en gezien het belang in deze zaak, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaarschrift breed had moeten uitleggen en had moeten aannemen dat het ook was gericht tegen het intrekkingsbesluit. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).De rechtbank acht in dit verband ook van belang dat eiser door verweerder niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord over zijn bezwaarschrift. Verweerder heeft eiser hierdoor de mogelijkheid ontnomen om de door verweerder gewenste duidelijkheid over zijn bezwaarschrift op een hoorzitting te verschaffen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaarschrift van eiser mede gericht tegen het intrekkingsbesluit. Verweerder heeft het bezwaarschrift ten onrechte niet als zodanig in behandeling genomen. De rechtbank draagt verweerder op dit alsnog te doen. Gelet hierop
is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit I, dat ziet op de terugvordering, op dit moment niet in stand kan blijven. Dit geldt eveneens voor het bestreden besluit II.
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nog inhoudelijk dient te beslissen op het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ook partijen ter zitting hebben aangegeven dat bij gegrondverklaring van het beroep, een nieuw besluit door verweerder moet worden genomen.
9. Aangezien het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).