ECLI:NL:RBMNE:2020:6042

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 840
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen terugvorderingsbesluit en intrekkingsbesluit in het kader van bijstandsverlening; beoordeling van de inlichtingenverplichting en de behandeling van het bezwaarschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom, de verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een terugvorderingsbesluit en een intrekkingsbesluit van verweerder, waarbij zijn recht op bijstand over een periode van zes jaar was ingetrokken en een bedrag van € 122.447,27 aan teveel betaalde bijstand was teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn echtgenote niet voldeden aan hun re-integratieverplichtingen, wat leidde tot een onderzoek naar hun financiële situatie. Dit onderzoek onthulde verdachte transacties, waaronder gokken en handel in bitcoins, en leidde tot de intrekking van de bijstandsverlening.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift van eiser ten onrechte niet als gericht tegen het intrekkingsbesluit was behandeld door verweerder. Eiser had binnen de bezwaartermijn gereageerd, maar verweerder had niet adequaat gereageerd op de onduidelijkheid over de reikwijdte van het bezwaarschrift. De rechtbank concludeerde dat verweerder het bezwaarschrift breder had moeten interpreteren en dat eiser niet in de gelegenheid was gesteld om zijn standpunt te verduidelijken in een hoorzitting. Hierdoor was de rechtsgang niet correct gevolgd.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat te reageren op vragen van betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/840

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. Maachi),
en

Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom, verweerder

(gemachtigde: mr. P. van der Voorn).

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2019 (het intrekkingsbesluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser over de periode van 29 januari 2013 tot en met 5 augustus 2019 ingetrokken.
Bij besluit van 9 december 2019 (het terugvorderingsbesluit) heeft verweerder teveel betaalde bijstand aan eiser over de periode van 29 januari 2013 tot en met 5 augustus 2019 tot een bedrag van € 122.447,27 teruggevorderd.
Bij besluit van 11 februari 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de terugvordering ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 februari 2020 (het bruteringsbesluit) heeft verweerder de openstaande
vordering over 2019 van € 10.048,98 gebruteerd. Het bedrag dat eiser op 1 januari
2020 moet terugbetalen over 2019 is vastgesteld op € 11.588,68.
Bij besluit van 16 juli 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar tegen het bruteringsbesluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. De rechtbank heeft het bestreden besluit II bij het beroep van eiser betrokken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend voor wat betreft het bestreden besluit I.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020 door middel van een beeld- en geluidverbinding (Skype). Zowel eiser als verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontving sinds 29 januari 2013 een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm van gehuwden.
1.2.
Omdat verweerder vaststelde dat eiser en zijn echtgenote, [echtgenote], niet voldeden aan hun re-integratieverplichtingen, heeft verweerder bankafschriften opgevraagd over de periode van 1 november 2018 tot en met 31 januari 2019. Op de bankafschriften van eiser waren transacties te zien die wijzen op gokken en handel in bitcoins. Daarnaast waren er transacties te zien met onbekende (buitenlandse) bankrekeningen op naam van onder meer [A]. Tot slot werd er maandelijks een groot bedrag bij- en afgeschreven op de bankrekening, dit laatste onder meer voor verschillende telefoonabonnementen. Daarom is nader onderzoek ingesteld.
1.3.
Op 7 mei 2019 heeft verweerder het onderzoek overgedragen aan de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (RSRN). De RSRN heeft daar om verzocht, omdat er een strafrechtelijk onderzoek naar eiser en zijn echtgenote liep over vermeende handel in bitcoins, het via darkweb aanbieden van drugs, het vervaardigen van harddrugs en het witwassen van criminele gelden.
1.4.
Bij besluit van 18 september 2019 heeft verweerder het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 6 augustus 2019, omdat eiser en zijn echtgenote vanaf die datum zijn gedetineerd. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Uit het onderzoek van de RSRN bleek dat eiser en zijn echtgenote over, onder andere, twee Poolse bankrekeningen beschikten die zij niet hebben gemeld bij verweerder bij de aanvraag om een bijstandsuitkering.
1.6.
Eiser heeft verklaard dat de bankrekeningen vanaf 2013 niet meer zijn gebruikt. Uit de gegevens van de RSRN is gebleken dat de bankrekeningen wel zijn gebruikt na 2013. Daarom heeft verweerder opnieuw de gegevens over de Poolse bankrekeningen opgevraagd. Eiser en zijn echtgenote zijn verzocht die gegevens voor 1 november 2019 in te dienen. De gemachtigde van de echtgenote heeft bij brief van 25 oktober 2019 aangegeven dat het niet mogelijk is de gevraagde gegevens aan te leveren, omdat zij niet op de hoogte was van de bankrekeningen en in detentie zit. Van eiser is geen reactie ontvangen op deze brief.
1.7.
Omdat de gevraagde gegevens over de Poolse bankrekeningen niet zijn overgelegd voor
1 november 2019, is het recht op bijstand volgens verweerder vanaf 29 januari 2013 niet vast te stellen. Daarom heeft verweerder het recht op bijstand ingetrokken en de teveel betaalde bijstand teruggevorderd. Eiser heeft zonder bijstand van een gemachtigde bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij brief van 28 januari 2020 aan eiser de ontvangst van zijn bezwaarschrift bevestigd. Verweerder heeft daarbij aan eiser verzocht om het document dat was gevoegd bij zijn bezwaarschrift te laten vertalen in de Nederlands taal. Daarnaast heeft verweerder aan eiser gevraagd om uiterlijk op 18 februari 2020 aan te geven of zijn bezwaarschrift is gericht tegen het intrekkingsbesluit. Daarbij heeft verweerder geschreven dat wanneer zij binnen drie weken geen reactie krijgen op die vraag, verweerder ervan uitgaat dat het bezwaar uitsluitend is gericht tegen de terugvordering. Vast staat dat eiser binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op de brief van 28 januari 2020, maar deze vraag niet heeft beantwoord.
Tot slot heeft verweerder de openstaande vordering over 2019 gebruteerd.
De bestreden besluiten
2.1.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit I ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand van eiser is ingetrokken omdat hij zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden. Verweerder is daarom verplicht de teveel betaalde bijstand terug te vorderen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het bezwaarschrift in eerste instantie is aangemerkt als te zijn gericht tegen het terugvorderingsbesluit, omdat eiser de brief over de terugvordering in zijn bezwaarschrift had vermeld. Aangezien naderhand bij verweerder enige twijfel was ontstaan of eiser ook had bedoeld bezwaar te maken tegen het intrekkingsbesluit, heeft verweerder expliciet aan eiser gevraagd of het bezwaar ook zag op het intrekkingsbesluit. Eiser heeft op die vraag niet binnen de gestelde termijn gereageerd, zodat verweerder er, zoals aangekondigd, van uitging dat het bezwaarschrift alleen was gericht tegen het terugvorderingsbesluit. De intrekking van het recht op bijstand staat dan ook in rechte vast, nu de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen dit besluit inmiddels is verstreken. Daarom staat alleen het terugvorderingsbesluit ter beoordeling volgens verweerder. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat er sprake is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien. Verweerder heeft dan ook geconcludeerd dat het bezwaar dat daartegen was gericht ongegrond is.
2.2.
Aan het bestreden besluit II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat vast staat dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden (op meerdere onderdelen) en daarom de terugvordering niet buiten zijn toedoen is ontstaan. Verweerder is daarom bevoegd om over te gaan tot brutering van het openstaande teruggevorderde bedrag. Verweerder ziet geen aanleiding om van de brutering af te zien. Eiser is in het terugvorderingsbesluit gewezen op de mogelijke brutering. Dat eiser geen geld heeft of dat het bedrag te hoog is, is geen reden om niet tot brutering van de vordering over 2019 over te gaan. Uit het onderzoek van de RSRN en het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat er een aanzienlijk contant bedrag in beslag is genomen. Verweerder sluit niet uit dat eiser beschikt of beschikt heeft over contant geld. Dat alleen al maakt dat niet van brutering hoeft te worden afgezien.
3. Eiser voert aan dat het bezwaarschrift van 27 december 2019 niet alleen is gericht tegen het terugvorderingsbesluit, maar ook is gericht tegen het intrekkingsbesluit. Er waren voor verweerder voldoende gronden om aan te nemen dat dit het geval was. De bezwaartermijn tegen het intrekkingsbesluit liep nog op het moment van indiening van dat bezwaarschrift. Eiser heeft het in dat bezwaarschrift specifiek over de Poolse bankrekeningen en (de informatie over) die rekeningen waren de reden dat verweerder de bijstand heeft ingetrokken. Daarom moest verweerder weten dat het bezwaar ook zag op het intrekkingsbesluit. Dat eiser niet heeft gereageerd op de vraag van verweerder of het bezwaar ook zag op het intrekkingsbesluit, maakt niet dat verweerder er daarom vanuit mocht gaan dat het niet was gericht tegen het intrekkingsbesluit. Juist gezien het feit dat eiser zonder gemachtigde optrad en de belangen groot zijn, had verweerder het bezwaar zo moeten interpreteren dat het ook zag op het intrekkingsbesluit. Voorts heeft eiser zich op de zitting op het standpunt gesteld dat het ook in de rede had gelegen dat verweerder het bezwaarschrift als mede gericht tegen het intrekkingsbesluit in behandeling zou nemen. Anders dan verweerder kon eiser de gevolgen van het niet opkomen tegen het intrekkingsbesluit niet overzien. Verweerder had in de beslissing op bezwaar daarom ook een besluit moeten nemen over het intrekkingsbesluit.
Nu dit niet is gebeurd, staat het intrekkingsbesluit niet in rechte vast en dient verweerder nog een beslissing op bezwaar over het intrekkingsbesluit te nemen.
Oordeel rechtbank
4. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het bezwaarschrift van eiser mede is gericht tegen het intrekkingsbesluit.
5. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Op het moment dat verweerder het bezwaarschrift van eiser ontving, was de bezwaartermijn tegen zowel het intrekkings- als het terugvorderingsbesluit nog niet verstreken. In het bezwaarschrift heeft eiser vermeld dat hij de “brief over de terugvordering” heeft ontvangen. Eiser gaat ook in op het verzoek van verweerder om informatie over de twee Poolse bankrekeningen en stuurt een verklaring in de Poolse taal over één van de bankrekeningen mee met zijn bezwaarschrift.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zorgvuldig heeft gehandeld door bij eiser navraag te doen of zijn bezwaarschrift (mede) was gericht tegen het intrekkingsbesluit toen daarover onduidelijkheid bleek te bestaan. Echter, aan het niet beantwoorden van deze vraag door eiser heeft verweerder de voor eiser meest ingrijpende consequentie verbonden, namelijk dat zijn bezwaarschrift niet tegen dat besluit was gericht, terwijl de bezwaartermijn inmiddels was verstreken en het intrekkingsbesluit met die beslissing van het bestuursorgaan dus in rechte vast zou staan. Gezien de nauwe samenhang tussen het intrekkings- en het terugvorderingsbesluit, het feit dat eiser binnen de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit heeft gereageerd, hij zonder gemachtigde handelde en gezien het belang in deze zaak, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaarschrift breed had moeten uitleggen en had moeten aannemen dat het ook was gericht tegen het intrekkingsbesluit. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). [1] De rechtbank acht in dit verband ook van belang dat eiser door verweerder niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord over zijn bezwaarschrift. Verweerder heeft eiser hierdoor de mogelijkheid ontnomen om de door verweerder gewenste duidelijkheid over zijn bezwaarschrift op een hoorzitting te verschaffen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaarschrift van eiser mede gericht tegen het intrekkingsbesluit. Verweerder heeft het bezwaarschrift ten onrechte niet als zodanig in behandeling genomen. De rechtbank draagt verweerder op dit alsnog te doen. Gelet hierop
is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit I, dat ziet op de terugvordering, op dit moment niet in stand kan blijven. Dit geldt eveneens voor het bestreden besluit II.
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nog inhoudelijk dient te beslissen op het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ook partijen ter zitting hebben aangegeven dat bij gegrondverklaring van het beroep, een nieuw besluit door verweerder moet worden genomen.
9. Aangezien het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 8 oktober 2020 door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Gena, griffier.
De rechter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van 12 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO7868 alsmede de uitspraak van 20 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC8573