ECLI:NL:RBMNE:2020:6033

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 december 2020
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2587
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van bijstandsverlening en de beoordeling van commerciële huurrelaties

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 29 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. Eiser, die sinds 17 augustus 2017 een kamer huurt van [A], betwistte de toepassing van de kostendelersnorm op zijn bijstandsuitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van een commerciële huurrelatie, zoals vereist onder de Participatiewet. Eiser had een schriftelijke huurovereenkomst getekend op 30 augustus 2019, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijsvoering onvoldoende was om aan te tonen dat de huurprijs van € 400,- per maand daadwerkelijk was betaald sinds augustus 2017. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van eiser en [A] tegenstrijdig waren en dat de woon- en leefsituatie niet duidde op een zuiver zakelijke relatie. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en handhaafde het besluit van verweerder om de kostendelersnorm toe te passen. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de hoogte van zijn bijstandsuitkering, maar dit bezwaar werd ook ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2587

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I.P.M. Boelens),
en

Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, verweerder

(gemachtigde: mr. V.V. Tuchkova).

Inleiding en procesverloop

Eiser woont per 17 augustus 2017 op het adres [adres] te [plaats] . De
hoofdhuurder van deze woning is mevrouw [A] ( [A] ).
Bij besluit van 13 september 2017 heeft verweerder eiser met ingang van 28 juni 2016 een bijstandsuitkering verstrekt naar de norm voor alleenstaande, waarbij verweerder de kostendelersnorm op eiser heeft toegepast. Dit besluit staat inmiddels vast.
Bij brief van 25 september 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de bijstandsuitkering die hem over de maand augustus 2019 is verstrekt. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte de kostendelersnorm op hem van toepassing verklaard. Bij diezelfde brief heeft eiser tevens verzocht om de korting de verweerder op zijn bijstandsuitkering heeft toegepast met terugwerkende kracht vanaf 17 augustus 2017 ongedaan te maken.
Verweerder heeft de brief van eiser van 25 september 2019 opgevat als een verzoek om herziening van de bijstandsnorm met terugwerkende kracht vanaf 17 augustus 2017. Verweerder heeft ervoor gekozen om dit verzoek inhoudelijk te beoordelen. Daartoe heeft verweerder nader onderzoek verricht naar de bijstandsnorm waarop eiser recht heeft.
Bij besluit van 27 januari 2020 heeft verweerder bepaald dat eiser onverminderd recht op bijstand heeft, maar dat de hoogte van zijn bijstandsuitkering niet verandert ten opzichte van het besluit van 13 september 2017. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020. Eiser was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Voor zover hier relevant luidt artikel 19a, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) als volgt:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
(…)
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;
c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger; (…)
(…)”.
2. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de situatie als bedoeld onder b en c van voornoemde bepaling op hem van toepassing is. Om die reden heeft verweerder bij de bepaling van de hoogte van het recht op bijstand de kostendelersnorm onverminderd op eiser toegepast.
3. Eiser voert aan dat hij sinds 17 augustus 2017 een kamer huurt van [A] en dat hij doet tegen een commerciële huurprijs. Op advies van verweerder en van de woningbouwvereniging hebben eiser en [A] hun huurovereenkomst aanvankelijk niet schriftelijk vastgelegd. Op 30 augustus 2019 hebben zij alsnog een huurovereenkomst getekend met ingang van 17 augustus 2017. In deze overeenkomst is bepaald dat eiser aan [A] € 300,- aan huur en € 100,- aan vergoeding voor energie en andere voorzieningen betaalt. Eiser voert verder aan dat de Belastingdienst heeft aangegeven dat tussen eiser en [A] sprake is van een situatie van onderhuur en dat eiser dus geen medebewoner van [A] is. Voorts voert eiser aan dat zijn bankafschriften er blijk van geven dat hij over de periode van augustus 2019 tot en met december 2019 elke maand het huurbedrag van € 400,- aan [A] betaalt.
4. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat tussen hem en [A] sprake is van een commerciële huurrelatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
5. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij vanaf 17 augustus 2017 de maandelijkse huurprijs van € 400,- aan [A] heeft betaald. Zijn enkele verklaring dat dit cash is gebeurd, volstaat in dit verband niet. Ook de schriftelijke huurovereenkomst geeft onvoldoende steun aan de stelling dat de betalingen wel degelijk (cash) zijn gedaan. Deze overeenkomst is namelijk achteraf opgesteld. De bankafschriften die eiser heeft overgelegd, hebben slechts betrekking op de laatste paar maanden van 2019. Ook aan de hand hiervan heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij de huurprijs van € 400,- vanaf augustus 2017 maandelijks heeft voldaan.
6. Verweerder voert verder terecht aan dat eiser en [A] tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de huurbetalingen. In de verklaring van
6 september 2017, die door [A] en eiser is ondertekend, is vermeld dat de maandelijkse betaling € 100,- bedraagt. Op 16 oktober 2017 hebben eiser en [A] tegenover de woningbouwvereniging verklaard dat eiser geen financiële vergoeding betaalt en dat hij in plaats daarvan de boodschappen doet. De schriftelijke overeenkomst van
30 augustus 2019 gaat uit van weer andere bedragen. De toelichting van eiser dat in de schriftelijke verklaring van 6 september 2017 abusievelijk “per maand” in plaats van “per week” is vermeld, neemt de geconstateerde tegenstrijdigheden nog niet weg. Ook de toelichting van eiser dat [A] en hij aanvankelijk op advies van de woningbouwvereniging en van verweerder geen schriftelijke huurovereenkomst hebben opgesteld, kan eiser niet baten. Eiser heeft deze verklaring immers niet nader onderbouwd.
7. Verweerder voert verder terecht aan dat de woon- en leefsituatie van eiser er niet op duidt dat sprake is van een zuiver zakelijke en commerciële huurovereenkomst. Zo is uit het huisbezoek gebleken dat eiser vrijelijk gebruik kan maken van de woonkamer en andere vertrekken van de woning van [A] .
8. Ook de stelling van eiser dat hij door de Belastingdienst vanaf augustus 2019 is aangemerkt als onderhuurder (en dus niet als medebewoner) van [A] , treft geen doel. Het is namelijk niet inzichtelijk aan de hand van welke criteria de Belastingdienst tot die aanname is gekomen.
9. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond is. Het bestreden besluit blijft daarom in stand. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 29 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier de rechter is niet in de gelegenheid
om deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.