Overwegingen
1. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder alsnog kon of moest afzien van handhaving omdat geen sprake was van een ongeoorloofde detailhandelsactiviteit aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] .
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694). 3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende motivering. De rechtbank komt tot dit oordeel omdat verweerder ter zitting in beroep enerzijds de motivering van het bestreden besluit heeft gewijzigd, in die zin dat het gebruik van het perceel [adres 1] voor fietsenhandel moet worden getoetst aan het bestemmingsplan Herziening Kernen 2017. Anderzijds omdat de motivering de conclusie dat sprake is van detailhandel die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening, niet kan dragen. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld het motiveringsgebrek te herstellen door alsnog deugdelijk te onderbouwen dat de detailhandel op de [adres 1] een normaal en ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsvoering vormt.
4. In deze uitspraak zal de rechtbank beoordelen of verweerder met de aanvullende motivering het gebrek in het bestreden besluit heeft hersteld.
De herstelpoging van verweerder
5. In de brief van 2 maart 2020 stelt verweerder ten eerste dat op het perceel [adres 1] verschillende bedrijvigheden plaatsvinden, maar dat op het perceel volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel geen bedrijf is gevestigd. Op het aansluitende perceel [adres 2] zijn zes bedrijven gevestigd. De activiteiten van de bedrijven op
[adres 2] strekken zich volgens verweerder uit tot het pand en het terrein op [adres 1] . De twee locaties hebben een gezamenlijk parkeerterrein en een gezamenlijk bedrijventerrein. Ook is een losplaats van het op nummer [adres 2] gevestigde [bedrijf 1] B.V. aanwezig op het perceel [adres 1] . Verweerder stelt daarmee, zo begrijpt de rechtbank, dat de twee kadastrale percelen van [adres 1] en [adres 2] als één perceel moeten worden gezien met de bestemming ‘bedrijventerrein’.
6. Op dit gehele perceel geldt daarbij volgens het bestemmingsplan Herziening Kernen Zederik (2017) dat geen detailhandel is toegestaan. Wel is toegestaan bestaande detailhandel in volumineuze goederen en detailhandel die een normaal en ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsuitoefening is. Van beide vormen van detailhandel is hier volgens verweerder sprake, namelijk detailhandel in auto’s (volumineuze goederen) en detailhandel in fietsen (normaal en ondergeschikt bestanddeel).
Ondergeschikte normale bedrijfsactiviteit van [bedrijf 1] BV.
7. Verweerder stelt dat de detailhandel op [adres 1] , onderdeel is van de bedrijfsvoering die hoofdzakelijk plaatsvindt door [bedrijf 1] BV op het grotere perceel en in het pand op [adres 2] .
8. De detailhandel in elektrische tweewielers is volgens verweerder een normaal en ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsuitoefening van [bedrijf 1] BV.
Verweerder neemt volgens geldende rechtspraak de omzetgegevens van [bedrijf 1] in aanmerking om deze ondergeschiktheid vast te stellen. Verder neemt verweerder in aanmerking dat in de toelichting op het bestemmingsplan wordt verwezen naar de Provinciale Verordening Ruimte 2014 en dat voor een detailhandel onder andere in auto’s geldt dat voor de verkoop van een nevenassortiment ten hoogste 20% van het netto vloeroppervlak wordt gebruikt en dat het nevenassortiment bij het hoofdassortiment past. Verweerder heeft uit het jaarverslag 2017 van [bedrijf 1] BV opgemaakt dat het omzetaandeel voor de verkoop van elektrische fietsen 1,93% van de totale omzet van [bedrijf 1] BV bedraagt. Verder is becijferd dat het vloeroppervlak voor de detailhandel in elektrische tweewielers maximaal 5,91% van de totale vloeroppervlakte van [adres 1] en [adres 2] bedraagt. Daarbij merkt verweerder op dat uit missies en doelen van brancheorganisaties Bovag, de Rijksdienst voor het wegverkeer (RdW) en de Anwb volgt dat onder mobiliteit ook verstaan wordt: (elektrische) tweewielers. Voor autobedrijven is het daarbij tegenwoordig in het kader van duurzaamheid en mobiliteit gebruikelijk om fietsen in het nevenassortiment te hebben. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn conclusies een constateringsrapport met bijlagen overlegd.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de brief van 2 maart 2020 en de daarbij overgelegde bijlagen het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. De rechtbank licht hierna toe hoe zij hiertoe komt.
10. De kernvraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de detailhandel in fietsen en toebehoren op het perceel [adres 1] een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening van [bedrijf 1] BV. De rechtbank onderscheidt daarbij de situatie tot 1 juni 2018 en de situatie vanaf die datum.
11. Uit het in bezwaar door eiser overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 2] VOF tot 1 juni 2018 als zelfstandig bedrijf op de [adres 1] was gevestigd. De rechtbank gaat op grond hiervan ervan uit dat de fietsenverkoop door [bedrijf 2] VOF op eigen titel plaatsvond en niet – zoals de heer [A] op de zitting heeft verklaard – op provisiebasis voor VOF [bedrijf 3] . Uit de door verweerder overgelegde facturen of andere stukken blijkt niet dat dit anders was. De fietsenverkoop was geen ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsvoering van [bedrijf 2] VOF. Gelet hierop was er op 24 april 2018 (datum handhavingsbesluit) sprake van detailhandel in strijd met het bestemmingsplan. Op dat moment was er dus goede reden om een last onder dwangsom op te leggen.
Situatie vanaf 1 juni 2018
12. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 2] VOF per 1 juni 2018 is opgeheven. Hieruit volgt dat vanaf 1 juni 2018 (dus binnen de begunstigingstermijn) de verkoop van fietsen en accessoires niet meer door [bedrijf 2] VOF geschiedde. Per 31 mei 2018 is de naam [bedrijf 2] wel toegevoegd als handelsnaam aan VOF [bedrijf 3] . De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat vanaf in elk geval 1 juni 2018 de fietsenverkoop op [adres 1] (in elk geval formeel) plaatsvond als bedrijfsactiviteit van VOF [bedrijf 3] onder de handelsnaam [bedrijf 2] . Dit wordt ook ondersteund doordat op de gevel van [adres 1] staat: ‘ [bedrijf 2] ’ met de toevoeging ‘ [naam] ’, wat staat voor [naam] .
Van welke totale bedrijfsvoering is de detailhandel in fietsen een bestanddeel?
13. Hoewel de fietsenverkoop plaatsvindt onder een handelsnaam van VOF [bedrijf 3] ( [bedrijf 2] ), is de rechtbank het eens met verweerder dat de fietsenverkoop feitelijk een bestanddeel is van de totale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] BV. De rechtbank acht het namelijk aannemelijk dat alle activiteiten op [adres 1] en [adres 2] , dus ook de fietsenverkoop, feitelijk bedrijfsactiviteiten zijn van [bedrijf 1] BV en dat VOF [bedrijf 3] enkel een paraplu(naam) is voor alle activiteiten die plaatsvinden op beide percelen. De rechtbank baseert dit op het volgende.
14. Uit het constateringsrapport van verweerder van 28 januari 2020 en de aanwezige uittreksels uit het handelsregister van de KvK blijkt dat op [adres 1] geen bedrijven zijn gevestigd, maar dat er op [adres 2] daarentegen zes bedrijven zijn gevestigd, waaronder [bedrijf 1] BV, VOF [bedrijf 3] en Das Autohaus [A] (dat ook weer een handelsnaam van VOF [bedrijf 3] is). [bedrijf 1] BV is vennoot van de VOF [bedrijf 3] . De verwevenheid van [bedrijf 1] BV en VOF [bedrijf 3] blijkt ook uit het gegeven dat beide bedrijven hetzelfde internetadres (www.degrootautoservice.nl) gebruiken. Volgens het constateringsrapport vinden alleen binnen [bedrijf 1] BV bedrijfsactiviteiten plaats. De uitgestalde goederen (auto’s en fietsen) staan op de beide percelen. Beide percelen delen verder de parkeervoorzieningen. De rechtbank ziet, anders dan eiser in zijn zienswijze, geen reden om aan de juistheid van de constateringen over de situatie ter plaatse, die in het rapport staan vermeld, te twijfelen.
Is de detailhandel in fietsen eennormaalbestanddeel van de totale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] BV?
15. Vanuit de huidige visie op duurzaamheid en mobiliteit volgens diverse brancheorganisaties zijn de fietsenverkoop en de overige activiteiten van [bedrijf 1] BV naar het oordeel van de rechtbank complementair aan elkaar en maakt de fietsenverkoop daarom een normaal bestanddeel uit van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 1] BV.
Is de detailhandel in fietsen eenondergeschiktbestanddeel van de totale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] BV?
16. De rechtbank is van oordeel dat de fietsenverkoop niet alleen een normaal, maar ook een ondergeschikt bestanddeel is van de totale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] BV. Uit de overgelegde jaarstukken 2017 van [bedrijf 1] BV en het overgelegde constateringsrapport blijkt dat er maar een zeer klein percentage van de omzet en winst naar de post ‘elektrisch’ gaat. Daar vallen de e-bikes onder. Eiser heeft gelijk als hij opmerkt dat met de overgelegde (incomplete) jaarstukken 2017 geen inzicht wordt gegeven in de omzet van de verkoop van ‘gewone’ fietsen en aanverwante producten. De rechtbank acht het echter onaannemelijk dat deze ‘aanvullende’ omzet door de verkoop van ‘gewone’ fietsen zo groot zal zijn, dat dit zal leiden tot een substantieel hoger percentage van de totale omzet van [bedrijf 1] BV. Verder blijkt uit het constateringsrapport dat ook het ten behoeve van de fietsenverkoop gebruikte vloeroppervlak maar een zeer klein deel uitmaakt van het totale netto vloeroppervlak van [adres 1] en [adres 2] gezamenlijk. Gelet op deze gegevens is sprake van een ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsvoering.
17. Eiser heeft nog aangevoerd dat [adres 1] en [adres 2] twee verschillende kadastrale percelen zijn, waarop afzonderlijke, niet met elkaar verbonden bedrijfsgebouwen aanwezig zijn. Deze feitelijke situatie brengt met zich mee dat de detailhandel, die wordt uitgevoerd vanuit perceel [adres 1] nimmer een (ondergeschikt) bestanddeel kan uitmaken van de bedrijfsuitoefening die vanuit een ander perceel plaatsvindt, in dit geval vanuit perceel [adres 2] . De uitleg kan niet zo ruim zijn dat de detailhandel is toegestaan, mits die detailhandel bestanddeel is van een bedrijfsuitoefening die plaatsvindt vanuit een willekeurig ander bedrijfspand als dat maar ligt binnen het gebied waarop het bestemmingsplan van kracht is. De uitzondering is alleen van toepassing op detailhandel, die vanuit hetzelfde bedrijfsgebouw/perceel plaats vindt en waar het dan een normaal en ondergeschikt bestanddeel van uitmaakt.
18. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Zoals hiervoor overwogen, worden de activiteiten op de [adres 1] en [adres 2] alle feitelijk door [bedrijf 1] BV. uitgeoefend. Deze activiteiten zijn complementair aan elkaar en de fietsenverkoop vormt naar zijn aard een normaal onderdeel van de op mobiliteit gerichte bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 1] BV. De aan elkaar complementaire bedrijfsactiviteiten vinden plaats in twee bedrijfspanden die tegenover elkaar op hetzelfde bedrijventerrein liggen op percelen met dezelfde bestemming. Fietsen en auto’s staan ook op beide percelen uitgestald. Verder delen de percelen de parkeervoorzieningen en hebben zij dezelfde bestrating. De bedrijfsnamen zijn voornamelijk gevestigd op de gevel van [adres 2] . Op [adres 1] is de handelsnaam van VOF [bedrijf 3] ‘ [bedrijf 2] ’ vermeld met de toevoeging [naam] . Gelet op de feitelijke omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een totale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] BV, die op beide percelen plaatsvindt.
19. Het voorgaande leidt ertoe dat er vanaf 1 juni 2018 op [adres 1] sprake was van detailhandel in fietsen en toebehoren die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakte van de totale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] BV. Er was dus vanaf 1 juni 2018 geen strijdigheid met het bestemmingsplan meer. Gelet hierop kon verweerder, hoewel aanvankelijk wel sprake was van een overtreding, in redelijkheid het handhavingsbesluit alsnog intrekken. Met het in stand laten van dat besluit was immers geen redelijk doel meer gediend.
20. Uit de tussenuitspraak volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen omdat dit in strijd is met het motiveringsbeginsel, zoals dat is op genomen in de artikelen 3:46 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat verweerder met de aanvullende motivering de gebreken heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).