ECLI:NL:RBMNE:2020:5938

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
8094843 / MC EXPL 19-8896
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst nieuwbouwappartement en gefixeerde schadevergoeding bij overschrijding bouwtijd

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde] B.V. naar aanleiding van een aannemingsovereenkomst voor de bouw van een nieuwbouwappartement. De eisers stellen dat de oplevering van de woning te laat heeft plaatsgevonden en vorderen een gefixeerde schadevergoeding van € 9.310,00 voor de overschrijding van de bouwtijd. Daarnaast vorderen zij schadevergoeding voor beschadigde materialen en een tekort aan waterdruk in hun appartement. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de woning te laat is opgeleverd, maar dat de vertraging deels aan de eisers zelf te wijten is. De kantonrechter heeft de aanvangsdatum van de bouw vastgesteld op 19 juni 2017 en de opleverdatum op 13 juni 2019, wat resulteert in een overschrijding van 73 dagen. De gefixeerde schadevergoeding is berekend op € 5.110,00. De vordering voor de beschadigde materialen is afgewezen, terwijl de vordering voor de waterdruk ook niet is toegewezen. De kantonrechter heeft de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen tot het wettelijke tarief van € 637,23. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de gedaagde is veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 5.881,81 aan de eisers, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Vonnis van 8 april 2020
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 8094843 / MC EXPL 19-8896 van

1.[eiser sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,hierna te noemen [eiser sub 1] ,2. [eiseres sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,hierna te noemen [eiseres sub 2] ,eisers, hierna te zamen te noemen: [eiser sub 1] c.s.,gemachtigde AGIN Pranger Gerechtsdeurwaarders,

tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde, hierna ook te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde mr. T. van der Meeren.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 december 2019
  • de aantekeningen van de griffier van de comparitie van 10 maart 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling

inleiding

2.1.
Tussen partijen is op 14 december 2016 een aannemingsovereenkomst gesloten. [gedaagde] verbond zich daarbij als aannemer om ten behoeve van [eiser sub 1] c.s. een woning (een appartement in een gebouw) aan de [adres] te [woonplaats] te bouwen. De woning is opgeleverd en wordt door [eiser sub 1] c.s. bewoond.
2.2.
[eiser sub 1] c.s. stellen dat de woning te laat is opgeleverd en vorderen in deze procedure de gefixeerde schadevergoeding daarvoor, te weten € 9.310,00. Ook stellen zij dat [gedaagde] door [eiser sub 1] c.s. aangeleverde materialen heeft beschadigd c.q. kwijt is geraakt; daarvoor vorderen zij een schadevergoeding van € 1.934,58. Tenslotte stellen zij dat de waterdruk in hun woning niet het vereiste niveau haalt; zij vorderen daarom dat [gedaagde] wordt veroordeeld deze druk op minimaal 2 bar te brengen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. [eiser sub 1] c.s. vorderen ook veroordeling van [gedaagde] tot betaling van wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
2.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd, waarop hierna zal worden ingegaan.
de oplevering
2.4.
Vast staat dat de woning te laat is opgeleverd. Partijen verschillen echter van mening over de vraag hoeveel dagen te laat. [eiser sub 1] c.s. stellen dat er een overschrijding van de bouwtijd van 133 dagen is geweest, [gedaagde] houdt het op 13 dagen. Ook verschillen partijen van mening over het verschuldigde boetebedrag per dag.
2.5.
Op grond van artikel 5 van de aannemingsovereenkomst verbond [gedaagde] zich om de woning binnen 350 werkbare dagen na de aanvang van de bouw van het (appartementen)gebouw geheel voor bewoning aan [eiser sub 1] c.s. op te leveren. In artikel 11 van de tussen partijen toepasselijke algemene voorwaarden wordt nader ingegaan op de werkbare dagen en oplevering; daarin is ook bepaald dat de gefixeerde schadevergoeding 0,25 ‰ (promille) van de koop-/aanneemsom per kalenderdag bedraagt.
2.6.
[eiser sub 1] c.s. stellen dat de bouw aanving op 18 mei 2017, omdat hen toen de eerste termijn (“5% zodra met de bouw wordt aangevangen”) is gefactureerd. [gedaagde] stelt, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad van Arbitrage van de Bouw, dat als aanvang van de bouw van het gebouw de start van het heien van het gebouw geldt; het heiwerk is gestart op 19 juni 2017. De kantonrechter is van oordeel dat het standpunt van [gedaagde] moet worden gevolgd. Niet betwist is dat [gedaagde] eerst is gaan heien en daarna pas gaan ontgraven. Eventuele eerdere werkzaamheden, zoals het uitzetten en bouwrijp maken van het bouwterrein, kunnen wel aanleiding zijn geweest voor het factureren van de eerste termijn, maar gelden niet als aanvangsdatum van de bouw in de zin van artikel 11 van de algemene voorwaarden. De kantonrechter overweegt bovendien dat de factuurdatum van 18 mei 2017 niet zonder meer kan worden aangemerkt als de datum waarop deze eerste termijn door [eiser sub 1] c.s. verschuldigd was. Als aanvangsdatum van de bouw zal daarom 19 juni 2017 worden bepaald.
2.7.
[gedaagde] stelt dat, uitgaande van de aanvangsdatum en het aantal werkbare dagen, de woning opgeleverd had moeten worden op 1 april 2019. [eiser sub 1] c.s. stelt dat de woning op 21 februari 2019 had moeten worden opgeleverd. Nu dit verschil grotendeels verklaard wordt doordat [eiser sub 1] c.s. een onjuiste aanvangsdatum hanteren en nu [gedaagde] bovendien het aantal werkbare dagen deugdelijk heeft onderbouwd, zal van de door [gedaagde] genoemde datum van 1 april 2019 worden uitgegaan als de datum waarop de woning uiterlijk opgeleverd had moeten worden.
2.8.
Partijen twisten vervolgens over de vraag op welke datum de woning daadwerkelijk is opgeleverd. Vast staat dat de oplevering gepland was op 13 juni 2019, maar uiteindelijk pas op 4 juli 2019 heeft plaatsgevonden. [eiser sub 1] c.s. hebben niet betwist dat op 13 juni 2019 wél een gezamenlijke rondgang heeft plaatsgevonden, maar dat [eiser sub 1] c.s. toen het proces-verbaal niet wilde ondertekenen omdat de WTW – die op hun eigen wens verplaatst moest worden – nog niet verplaatst was omdat daarvoor nog onderdelen geleverd dienden te worden. Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat deze vertraging in redelijkheid voor rekening van [eiser sub 1] c.s. zelf dient te komen en niet als overschrijding van de bouwtijd mag meetellen. [eiser sub 1] c.s. hebben onvoldoende onderbouwd dat de woning op 13 juni 2019 – behoudens de door henzelf gewenste verplaatsing van de WTW – niet voor bewoning geschikt was; de door hen in het geding gebrachte foto’s zijn daarvoor onvoldoende. Er zal dus worden uitgegaan van een opleverdatum van 13 juni 2019.
2.9.
Het voorgaande betekent dat er sprake is van een overschrijding van (1 april tot 13 juni 2019) 73 kalenderdagen.
2.10.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat een deel van de vertraging tussen 1 april en 13 juni haar niet aan te rekenen is, dat er sprake is van overmacht, dat zij daarom recht heeft op verlenging van de bouwtijd van 8 weken en dat daarom 1 juni 2019 als datum moet gelden waarop opgeleverd had moeten worden. Zij baseert dit op het feit dat de nutsbedrijven vertraagd waren in de aansluiting van de appartementen op de nutsvoorzieningen. [gedaagde] heeft echter onvoldoende kunnen onderbouwen – ook na daar op de comparitie nadrukkelijk over te zijn bevraagd – dat vertraging bij de nutsbedrijven er de oorzaak van was dat de datum van 1 april 2019 niet kon worden gehaald. Dit nog daargelaten de vraag of – als dit het geval zou zijn geweest – dit als overmacht aan de zijde van [gedaagde] kan worden bestempeld.
2.11.
[eiser sub 1] c.s. hebben dus recht op de gefixeerde schadevergoeding voor een overschrijding van de bouwtijd van 73 kalenderdagen. Die vergoeding is 0,25 ‰ (promille) van de koop-/aanneemsom per kalenderdag. De aan [gedaagde] verschuldigde aanneemsom bedroeg € 149.312,94. [eiser sub 1] c.s. hebben ook een koopovereenkomst met betrekking tot hun appartementsrecht in het geding gebracht, waaruit blijkt dat zij aan [onderneming 1] B.V. een koopsom van € 130.677,06 verschuldigd waren. In de aannemingsovereenkomst is bepaald dat deze met de koopovereenkomst een onverbrekelijk geheel vormt. Uitgegaan moet daarom worden van een koop-/aanneemsom van (130.677,06 + 149.312,94 =) € 279.990,00. De gefixeerde schadevergoeding per kalenderdag is dus € 70,00. De totale schadevergoeding is dus € 5.110,00.
beschadigde/weggeraakte materialen
2.12.
Een door [eiser sub 1] c.s. gekochte douchewand is bij montage door [gedaagde] gebarsten. [eiser sub 1] c.s. stellen dat het bijna niet anders kan dan dat dit door onkundig handelen van [gedaagde] is gebeurd. [gedaagde] heeft gesteld dat er sprake moet zijn geweest van een productiefout in de wand, nu deze barstte bij het reguliere aandraaien van de klemmen. Geoordeeld moet worden dat [eiser sub 1] c.s., tegenover deze betwisting, onvoldoende hebben gesteld en onderbouwd op welke grond de schade aan de wand aan [gedaagde] zou kunnen worden toegerekend. De gevorderde schadevergoeding op dit punt zal daarom worden afgewezen.
2.13.
[eiser sub 1] c.s. stellen dat zij door hen gekochte buitenkranen aan de uitvoerder van [gedaagde] hebben overhandigd, maar dat ze bij oplevering niet bleken te zijn geïnstalleerd. [gedaagde] stelt dat de kranen niet compleet waren en dat ze daarom niet geïnstalleerd konden worden. [eiser sub 1] c.s. hebben een mailwisseling met de uitvoerder in het geding gebracht waaruit kan worden opgemaakt dat deze de kranen eerst kwijt was, maar ze daarna – kennelijk compleet – weer had gevonden. Aangenomen moet daarom worden dat, als de kranen later bij installatie, niet compleet bleken, [gedaagde] daarvoor verantwoordelijk was. In ieder geval had het op de weg gelegen van [gedaagde] om te onderbouwen dat de kranen al incompleet waren toen [eiser sub 1] c.s. ze aan de uitvoerder gaf; het had bovendien op de weg gelegen van [gedaagde] om dan de niet-complete kranen aan [eiser sub 1] c.s. te retourneren en aan te geven welke onderdelen ontbraken. De kosten voor de kranen (€ 134,58) dienen daarom door [gedaagde] vergoed te worden.
de waterdruk
2.14.
[eiser sub 1] c.s. stellen dat de waterdruk in hun woning slechts 1 bar bedraagt, terwijl deze minimaal 2-3 bar moet zijn. Zij stellen dat [gedaagde] uit bezuinigingsoverwegingen heeft nagelaten een zogenaamde hydrofoor te installeren. [gedaagde] stelt dat de druk in de woning van [eiser sub 1] c.s. 1,2 bar bedraagt en dat de minimale druk op een appartement op de eerste verdieping 1 bar bedraagt; er is daarom geen tekortkoming.
2.15.
Uit een door [eiser sub 1] c.s. zelf overgelegde mail van Vitens blijkt dat de minimale waterdruk op straatniveau minimaal 1,5 bar moet zijn, maar dat de druk op hoger gelegen verdiepingen lager zal zijn. Het appartement van [eiser sub 1] c.s. ligt op de 3e verdieping. Waar uit een door [eiser sub 1] c.s. zelf in het geding gebracht rapport van [onderneming 2] is vermeld dat de druk in de woning van [eiser sub 1] c.s. 1,8 bar zou bedragen en waar [gedaagde] heeft gesteld dat de druk in die woning 1,2 bar zou bedragen, is in ieder geval onvoldoende onderbouwd dat de druk lager is dan minimaal vereist voor een appartement op de 3e verdieping. Er is dus geen verplichting voor [gedaagde] die druk te verhogen. De vordering op dit punt zal worden afgewezen.
conclusie
2.16.
De vordering tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding zal worden toegewezen tot een bedrag van € 5.110,00 en de schadevergoeding ter zake van buitenkranen tot een bedrag van € 134,58. Over beide bedragen is de wettelijke rente toewijsbaar vanaf 10 juli 2019.
2.17.
[eiser sub 1] c.s. maken aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser sub 1] c.s. voldoende hebben gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De kantonrechter zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, te weten tot € 637,23.
proceskosten
2.18.
Nu partijen over en weer in het gelijk en in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tegen bewijs van kwijting aan [eiser sub 1] c.s. te betalen een bedrag van € 5.881,81, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 5.244,58 vanaf 10 juli 2019 tot de dag van algehele voldoening;
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.P. Hoekstra en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2020.