Overwegingen
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb.
3. Eiser heeft verweerder bij brief van 27 juli 2019 verzocht om uitsluitsel te geven of er hem betreffende persoonsgegevens bij verweerder worden verwerkt en om, wanneer dat het geval is, inzage te krijgen in die persoonsgegevens en in de overige informatie. Eiser heeft in beroep een track & trace-code overgelegd om de verzending van de brief op 27 juli 2019 en de ontvangst door verweerder op 31 juli 2019 aan te tonen. Verder heeft eiser verweerder op 4 september 2019 een brief gestuurd met het verzoek een besluit te nemen op het verzoek van 29 juli 2019. Op 20 maart 2020 heeft eiser verweerder nogmaals een brief gestuurd. Hierin staat, kort samengevat, dat wordt verzocht een besluit te nemen op de brief van 27 juli 2019 en eiser op het punt staat dat er niet tijdig is beslist en daarom verweerder verzocht wordt voortvarend te werk te gaan. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet tijdig op het verzoek heeft beslist en verweerder een dwangsom verschuldigd is.
4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat met de brief van eiser van 4 september 2019 niet duidelijk was aan welk eerder verzoek werd gerefereerd. Hierom heeft verweerder bij brief van 24 september 2019 aan eiser laten weten dat niet duidelijk is aan welk eerdere verzoek gerefereerd wordt. In die brief is om meer informatie gevraagd die het mogelijk maakt om alsnog een antwoord toe te sturen, waarbij is gewezen op naam van een ontvanger, kenmerk-nummer of verdere informatie over welk besluit het gaat. Hierop heeft verweerder geen reactie ontvangen. Hierbij merkt verweerder op dat eiser niet bekend was bij verweerder en de datum van het verzoek in die brief afwijkt van de datum van het verzoek waarmee verweerder eerst door onderhavig beroep bekend is geworden. De brief van 27 juli 2019 is ondanks een uitgebreide zoekactie met de nu bekende gegevens binnen de gemeente Utrecht niet aangetroffen. De brief van 20 maart 2020 is door verweerder aan eiser retour gestuurd omdat wederom niet duidelijk is aan welke eerdere brief gerefereerd wordt. De brieven van 4 september 2019 en 20 maart 2020 kunnen gelet op het voorgaande niet worden aangemerkt als geldige ingebrekestelling, zodat geen dwangsom is verbeurd, aldus verweerder.
5. Het verzoek van eiser in de brief van 27 juli 2019 betreft een verzoek op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (Avg). Verweerder moet binnen een maand, na ontvangst van het verzoek, aan eiser informatie verstrekken over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven. Dat staat in artikel 12, derde lid, van de Avg.
6. In beroep heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat de brief van 27 juli 2019 is verzonden, door een track & trace-code te overleggen waaruit blijkt dat de brief op 31 juli 2019 is ontvangen door verweerder. Verweerder stelt eerst door het beroep bekend te zijn geworden met het verzoek. Omdat eiser de verzending en ontvangst door verweerder aannemelijk heeft gemaakt, komen eventuele gevolgen van het destijds niet juist registreren of zoek raken van de brief daarvan in beginsel voor risico van verweerder. Uitgaande van de ontvangst van het verzoek op 31 juli 2019, had verweerder dus uiterlijk voor 31 augustus 2019 informatie aan eiser moeten verschaffen over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven. De rechtbank stelt vast dat de termijn waarbinnen verweerder moet beslissen over welk gevolg aan het verzoek wordt gegeven voorbij is. Eiser mocht verweerder dan ook in gebreke stellen.
7. Eiser heeft verweerder op 4 september 2019 en 20 maart 2020 brieven gestuurd, de rechtbank is echter van oordeel dat deze brieven niet kunnen worden aangemerkt als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, en 4:17, eerste lid, van de Awb. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
8. Uit de Awb en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat een ingebrekestelling schriftelijk moet zijn en in beginsel vormvrij is. Daarbij is wel vereist dat duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
9. De rechtbank oordeelt dat de brief van 4 september 2019 niet kan worden aangemerkt als een zodanige ingebrekestelling. De ingebrekestelling is weliswaar schriftelijk gedaan, maar onvoldoende duidelijk is ten aanzien van welke aanvraag verweerder wordt verzocht “voortvarend te werk te gaan” omdat eiser op het standpunt staat dat niet tijdig is beslist. Een enkele verwijzing naar “mijn brief d.d. 29 juli 2019” geeft verweerder onvoldoende duidelijkheid welke aanvraag is gedaan en welke beslissing wordt verlangd, te meer omdat de datum genoemd in de brief niet overeenstemt met de datum van het eigenlijke verzoek. Het kan dat dit een voor eiser kennelijke verschrijving is, echter met de brief van 4 september 2019 was dat voor verweerder niet kenbaar. Daarbij acht de rechtbank nog van belang dat verweerder, omdat hem niet duidelijk was aan welk eerder verzoek gerefereerd werd, aan eiser heeft verzocht om meer informatie te verstrekken om de brief in behandeling te kunnen nemen. Gesteld noch gebleken is dat hierop door eiser is gereageerd.
10. Ook de brief van 20 maart 2020 is naar het oordeel van de rechtbank geen ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, en 4:17, eerste lid, van de Awb. Hoewel het een schriftelijk stuk betreft waarbij de juiste datum van het betreffende verzoek is vermeld, is hiermee voor verweerder (nog) niet voldoende duidelijk op welke aanvraag de brief betrekking heeft. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het niet onredelijk is van verweerder in dit geval nadere gegevens te verlangen. Dit gelet op de eerdere brief van verweerder in reactie op eisers brief en omdat niet is vermeld wat de aard van het verzoek is of er anderszins een ander kenmerk wordt genoemd (bijvoorbeeld de betreffende afdeling bij verweerder) of de in beroep overgelegde track & trace gegevens. De rechtbank acht het niet onredelijk dat verweerder onder de genoemde omstandigheden de brief van 20 maart 2020 heeft teruggestuurd.
11. Omdat de brieven van 4 september 2019 en 20 maart 2020 niet kunnen worden aangemerkt als een ingebrekestelling, is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb. Het beroepschrift kon daarom nog niet worden ingediend. De rechtbank zal het beroep van eiser om die reden dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
12. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.