In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door verzoekster, die in beroep was gegaan tegen een besluit van verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Verweerder had op 25 november 2019 een besluit genomen, waartegen verzoekster in beroep ging. Op 24 maart 2020 heeft verweerder medegedeeld dat verzoekster onterecht als belanghebbende was aangemerkt en dat de aan de ex-werknemer toegekende ZW-uitkering niet aan verzoekster kon worden toegerekend. Verzoekster trok hierop haar beroep in en vroeg om vergoeding van haar proceskosten.
De rechtbank overwoog dat op basis van artikel 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een partij de proceskosten van de tegenpartij kan laten betalen. Verweerder had geen bezwaar tegen de vergoeding van de proceskosten en de rechtbank stelde deze vast op € 1.575,-. Dit bedrag was opgebouwd uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het aanwezig zijn bij de (hoor)zitting, met een waarde per punt van € 525,-.
Daarnaast werd verweerder ook veroordeeld tot betaling van het griffierecht aan verzoekster, zoals bepaald in artikel 8:41 Awb. De rechtbank heeft de beslissing op 23 november 2020 uitgesproken en deze zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl. De uitspraak is gedaan door rechter R.C. Stijnen in aanwezigheid van griffier P.W. Hogenbirk.