Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. Verzoeker heeft in het kader van zijn verzoek om een voorlopige voorziening - kort gezegd - aangevoerd dat het onzichtbaar maken/houden en vervolgens verwijderen van verzoeker uit het tolkenbestand onrechtmatig is. Tevens zijn de twee hieraan vooraf gaande besluiten onrechtmatig. Volgens verzoeker is de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 augustus 2020 in de zaak met nummer UTR 20/2675, inhoudende dat geen sprake is van spoedeisend belang of een evident onrechtmatig besluit en dat na afweging van de belangen het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, dan ook onjuist.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eerder een gelijkluidend verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend. In de hiervoor vermelde uitspraak van 26 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
4. Gelet op de gelijke strekking van het thans ingediende verzoek om een voorlopige voorziening merkt de voorzieningenrechter het onderhavige verzoek aan als een verzoek om herziening op grond van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
6. De voorzieningenrechter ziet in de stellingen van verzoeker geen aanknopingspunt om tot herziening van de uitspraak van 26 augustus 2020 over te gaan. Niet is gesteld of gebleken namelijk dat aan de daarvoor geldende voorwaarden uit artikel 8:119, eerste lid, van de Awb wordt voldaan. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot herziening dan ook af.
Verzoek tot vervallenverklaring
7. Verzoeker heeft voorts verzocht om vervallen verklaring van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 augustus 2020. Volgens verzoeker heeft het er alle schijn van dat de uitspraak van 26 augustus 2020 is gedaan zonder dat de voorzieningenrechter hieraan te pas is gekomen. Volgens verzoeker wordt artikel 8:29 van de Awb namelijk op onjuiste wijze weergegeven in die uitspraak. Verzoeker heeft de rechtbank tijdig gevraagd om hem te verzoeken om stukken te overleggen. Volgens verzoeker had de rechtbank hem in kennis moeten stellen van de beslissing om hem niet uit te nodigen daartoe, zodat hij desgewenst alsnog stukken in kon dienen. In plaats daarvan is verzoeker met een voor hem negatieve uitspraak overvallen. Voorts is het primaire besluit apert onjuist. De stelling in de uitspraak dat dit niet zo is, is onvoldoende gemotiveerd. Ten slotte is de uitspraak niet in het openbaar gedaan, terwijl dat wel in de uitspraak staat.
8. De voorzieningenrechter overweegt dat een – buitenwettelijke – vervallenverklaring van een eerdere uitspraak onder omstandigheden mogelijk is. Vervallenverklaring van een uitspraak dient uitsluitend tot herstel van evidente, niet voor rectificatie vatbare fouten van de rechter, die niet door het instellen van enig rechtsmiddel kunnen worden ondervangen.
9. De voorzieningenrechter ziet in de stellingen van verzoeker geen aanleiding om de uitspraak van 26 augustus 2020 vervallen te verklaren. Van een evidente, niet voor rectificatie vatbare fout, is de voorzieningenrechter namelijk niet gebleken. De voorzieningenrechter overweegt en oordeelt daartoe als volgt.
10. In de uitspraak van 26 augustus 2020 is het eerdere verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoeker bij brief van 29 juli 2020 is uitgenodigd de gestelde substantiële inkomensterugval met financiële stukken te onderbouwen en hij dat niet heeft gedaan. Ook de herstelde imagoschade heeft verzoeker niet onderbouwd. In de uitspraak is daarbij aangegeven:
‘
Anders dan verzoeker stelt, is het niet aan de voorzieningenrechter om te vragen om stukken onder toepassing van artikel 8:29 van de Awb over te leggen, maar had verzoeker, indien gewenst, dit zelf moeten doen naar aanleiding van de brief van 29 juli 2020.’
Dat dit een onjuiste lezing van artikel 8:29 van de Awb is, ziet de voorzieningenrechter niet. In het eerste lid van artikel 8:29 van de Awb is bepaald dat partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken kunnen weigeren of de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken. Daarbij ligt het initiatief bij de desbetreffende partij en niet, zoals verzoeker veronderstelt, bij de rechtbank of – zoals in dit geval – bij de voorzieningenrechter. Met andere woorden: als verzoeker had gewild dat alleen de voorzieningenrechter kennis zou nemen van bepaalde stukken, dan had hij een daartoe strekkend verzoek moeten indienen bij de rechtbank. Hiervoor geldt een aparte procedure en de voorzieningenrechter is niet bevoegd een dergelijk verzoek in behandeling te nemen.
11. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 26 augustus 2020 vervolgens geoordeeld dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Evenmin heeft de voorzieningenrechter het besluit van 19 mei 2020 tot verwijdering van de gegevens van verzoeker uit de tolkendatabase evident onrechtmatig geacht. Dat deze conclusie niet nader is onderbouwd, betekent niet dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd is. Of van een evident onrechtmatig besluit sprake is, dient zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht te worden beoordeeld en behelst derhalve geen uitgebreide beoordeling. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 26 augustus 2020 ten slotte geen aanleiding gezien de belangenafweging in het voordeel van verzoeker uit te laten vallen en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter ziet in de stellingen van verzoeker thans geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie.
12. Onder de uitspraak van 26 augustus 2020 is vermeld dat de beslissing in het openbaar is uitgesproken op 26 augustus 2020. Verder is vermeld: ‘
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.’ De voorzieningenrechter ziet hierin geen evidente, niet voor rectificatie vatbare fout. De uitspraak wordt openbaar gemaakt middels publicatie op rechtspraak.nl. Daarmee wordt aan de wettelijk gestelde eisen van openbaarmaking voldaan.
13. Gelet op al het voorgaande, wijst de voorzieningenrechter de verzoeken om herziening en vervallenverklaring af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.