ECLI:NL:RBMNE:2020:5838

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
UTR - 20 _ 3910
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij bijstandsuitkering na eerdere afwijzing

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 december 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een bijstandsuitkering had aangevraagd. Verzoeker, die sinds 14 januari 2020 een woning huurt, had eerder op 17 april 2020 een aanvraag voor bijstandsuitkering ingediend, welke was afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat hij zijn hoofdverblijf in de gemeente had. Verzoeker maakte geen bezwaar tegen deze afwijzing.

Op 22 september 2020 diende verzoeker opnieuw een aanvraag in voor bijstandsuitkering. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders, vroeg verzoeker om aanvullende stukken, maar verzoeker voldeed hier niet aan. Na waarnemingen bij de woning van verzoeker, waaruit bleek dat de woning op verschillende avonden donker was, en na het niet verschijnen van verzoeker op uitnodigingen voor gesprekken, werd de aanvraag op 5 november 2020 opnieuw afgewezen.

Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij vreesde uit zijn woning gezet te worden door achterstallige huur. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, maar kwam tot de voorlopige conclusie dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder terecht was. De voorzieningenrechter stelde vast dat de situatie niet was veranderd ten opzichte van de eerdere afwijzing en dat verzoeker onvoldoende nieuwe feiten had aangedragen. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3910
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 december 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats ] , verzoeker
(gemachtigde: mr. S. Benayad),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats ] , verweerder
(gemachtigde: mr. M. Wielandt).

Inleiding en procesverloop

1.1.
Verzoeker huurt vanaf 14 januari 2020 een woning aan de [adres] te [woonplaats ] in de gemeente [woonplaats ] .
1.2.
Op 1 maart 2020 heeft hij een bijstandsuitkering [1] aangevraagd. Bij besluit van
17 april 2020 heeft verweerder deze aanvraag afwezen, omdat verweerder niet heeft kunnen vaststellen dat verzoeker zijn hoofdverblijf in de gemeente [woonplaats ] had. Verzoeker heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 22 september 2020 heeft verzoeker wederom een bijstandsuitkering aangevraagd.
1.4.
Bij brief van 8 oktober 2020 heeft verweerder verzoeker verzocht om ontbrekende en aanvullende stukken ten behoeve van de beoordeling van zijn aanvraag aan te leveren. Verweerder heeft verzoeker de gelegenheid geboden de verzuimen tot 22 oktober 2020 te herstellen. Verzoeker heeft hieraan niet voldaan.
1.5.
Verweerder heeft in de periode van 26 oktober tot 30 oktober 2020 drie waarnemingen verricht bij de woning van verzoeker. Verweerder heeft geconstateerd dat op alle avonden de gehele woning donker was en dat er in de woning geen beweging was. Ook heeft verweerder getracht een huisbezoek af te leggen op 28 oktober en 30 oktober 2020. Op herhaaldelijk aanbellen werd toen in beide gevallen niet gereageerd. Op 28 oktober 2020 is gezien dat er twee brieven op de vloer onder de brievenbus lagen. Deze brieven lagen er op 30 oktober 2020 nog steeds.
1.6.
Bij brief van 3 november 2020 heeft verweerder verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 4 november 2020. Verzoeker is niet op het gesprek verschenen, zonder bericht van verhindering. Bij brief van 4 november 2020 heeft verweerder verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 5 november 2020. Verzoeker is toen wederom niet verschenen, zonder bericht van verhindering.
1.7.
Bij besluit van 5 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat verzoeker geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangetoond ten opzichte van het eerdere afwijzende besluit van 17 april 2020. [2]
1.8.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via Skype op 3 december 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Mevrouw B. Amin was als tolk aanwezig.

Overwegingen

2. De voorzieningenrechter overweegt dat alleen wanneer aan een verzoek om een voorlopige voorziening een spoedeisend belang ten grondslag ligt, een inhoudelijke beoordeling daarvan kan plaatsvinden. Een spoedeisend belang kan in zaken als deze worden aangenomen als sprake is van een acute financiële noodsituatie. Verzoeker heeft in dit verband aangevoerd dat hij uit zijn woning zal worden gezet, wanneer hij zijn achterstallige huur niet kan betalen. Hij kan een afbetalingsregeling treffen met de verhuurder, maar hij heeft geen inkomen. Naast de huurschuld heeft hij vele andere schulden die hij niet kan betalen. Hij leeft vooral van giften van familie en vrienden. Op zijn bankafschriften is een negatief saldo te zien. De voorzieningenrechter ziet hierin reden om aan te nemen dat verzoeker voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek.
3. De voorzieningenrechter komt nu toe aan een voorlopig rechtmatigheidsoordeel met betrekking tot het primaire besluit. Dit oordeel heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. Verzoeker voert aan dat verweerder zijn aanvraag van 22 september 2020 ten onrechte heeft afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 17 april 2020. Volgens verzoeker staan er nu meubels in de woning. Dit is een nieuw feit ten opzicht van de situatie ten tijde van het besluit van 17 april 2020. Verzoeker meent dat verweerder had moeten motiveren waarom dit nieuwe feit onvoldoende is om hem nu wel een bijstandsuitkering te verstrekken. Ter zitting heeft verzoeker nader toegelicht dat hij gemiddeld drie tot vier dagen per week in zijn woning in [woonplaats ] verblijft. De overige dagen verblijft hij elders. Wanneer hij in zijn woning is, blijft hij binnen en doet hij verder niets.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder na de aanvraag van 22 september 2020 nader onderzoek heeft gedaan. De bevindingen van verweerder zijn neergelegd in het rapport ‘Handhaving’ van 5 november 2020. In dit rapport staat - onder meer - dat uit overgelegde bankafschriften van verzoeker is gebleken dat hij in de periode van begin december 2019 tot in oktober maart 2020 voornamelijk buiten de gemeente [woonplaats ] pintransacties verricht. Verder heeft verweerder in de periode van
26 oktober 2020 tot 30 oktober waarnemingen bij de woning van verzoeker verricht en getracht een huisbezoek af te leggen, zoals hiervoor beschreven in rechtsoverweging 1.5. Daar komt bij dat verzoeker tot twee keer aan toe geen gevolg heeft gegeven aan een uitnodiging van verweerder om voor een gesprek te verschijnen, zoals beschreven in rechtsoverweging 1.6.
6. Gelet op dit samenstel van bevindingen is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de situatie niet anders is dan ten tijde van het besluit van 17 april 2020. Verweerder heeft immers nog steeds niet kunnen vaststellen dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft in [woonplaats ] . Tegenover dit samenstel van bevindingen leggen de foto’s van meubels in de woning en de enkele verklaring van verzoeker dat hij gemiddeld drie of vier dagen in zijn woning in [woonplaats ] verblijft, onvoldoende gewicht in de schaal. Verweerder mocht daarom de aanvraag om bijstandsuitkering van 22 september 2020 afwijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 17 april 2020.
7. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken en bekend gemaakt op
17 december 2020 en zal worden openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is niet in de gelegenheid de voorzieningenrechter is niet in om deze uitspraak te ondertekenen de gelegenheid om deze uitspraak te
ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van de Participatiewet
2.Op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht