ECLI:NL:RBMNE:2020:5836

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
UTR - 20 _ 3245
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bijstand intrekking

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. T. Grootenhuis, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeewolde, dat haar recht op bijstand per 1 april 2020 had ingetrokken. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesde voor financiële problemen en een mogelijke uithuiszetting.

Tijdens de zitting, die telefonisch en via Skype plaatsvond, heeft verzoekster verklaard dat zij geen bijstand meer nodig heeft, omdat zij inmiddels samenwoont. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van een spoedeisend belang, omdat verzoekster niet alle benodigde gegevens had overgelegd om haar financiële situatie te onderbouwen. Bovendien was er geen direct risico op uithuiszetting, aangezien er een procedure liep en de zitting hierover op 4 november 2020 gepland stond.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat er geen sprake was van onverwijlde spoed en het bestreden besluit niet evident onrechtmatig was. Verzoekster had erkend dat zij geen volledig inzicht had gegeven in haar financiële situatie, wat een rechtsgrond voor de intrekking van de bijstandsuitkering opleverde. De voorzieningenrechter wees het verzoek af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en dat verzoekster haar griffierecht niet terugkreeg.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3245

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

20 oktober 2020 in de zaak tussen

[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. T. Grootenhuis),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeewolde, verweerder
(gemachtigde: P. Brands).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van verzoekster per 1 april 2020 ingetrokken.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 20 oktober 2020 telefonisch en via Skype ter zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek een om voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding en verzoekster krijgt haar griffierecht niet terugbetaald.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering
Spoedeisend belang
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt,
zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat zij geen bijstand meer nodig heeft, omdat zij inmiddels samenwoont. Het gaat haar er om dat zij geen bijstand terug kan betalen, als verweerder van haar gaat terugvorderen. Daarnaast heeft verzoekster aangevoerd dat zij een huurachterstand heeft. Haar verhuurder heeft haar gedagvaard. In de dagvaarding staat dat, naast de achterstallige huur, de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van haar woning wordt gevorderd. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoekster de dagvaarding overgelegd.
4. De voorzieningenrechter oordeelt dat uit de gedingstukken niet blijkt dat sprake is van een spoedeisend belang om een voorlopige voorziening te treffen. Omdat verzoekster niet alle gegevens daartoe heeft overgelegd, kan haar financiële positie niet worden beoordeeld. In dit verband is ook van belang dat de eventuele terugvordering pas zal plaatsvinden nadat de beslissing op bezwaar is genomen. Daarnaast heeft verzoekster aangegeven dat zij geen bijstandsuitkering meer nodig heeft omdat zij inmiddels samenwoont. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat verzoekster op dit moment over voldoende bestaansmiddelen beschikt.
5. Ten aanzien van de uithuiszetting overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Uit de overgelegde dagvaardaarding blijkt dat er een ontruimingsprocedure loopt. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat op 4 november 2020 hierover een zitting zal plaatsvinden. De voorzieningenrechter oordeelt dat er op dit moment geen sprake is van een direct risico dat verzoekster op straat zal komen te staan.
6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te concluderen dat op dit moment sprake is van acute financiële nood of van een dreigende onomkeerbare situatie. Dat betekent dat er geen sprake is van onverwijlde spoed, als bedoeld onder 2.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
7. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft, kan de door haar gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het primaire besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
8. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster heeft erkend dat zij aan verweerder geen volledig inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie. Verzoekster dient nog bankafschriften van twee rekeningnummers over de periode van 1 april 2020 tot 23 juni 2020 april 2020 bij verweerder in te leveren. Omdat verzoekster deze bankafschriften niet heeft overgelegd, was het recht op bijstand over de betreffende periode niet vast te stellen. Dit levert in beginsel een rechtsgrond op voor intrekking van de uitkering. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op het voorgaande niet evident is dat het bestreden besluit geen stand zal kunnen houden.

Conclusie

9. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een spoedeisend belang en dat het
bestreden besluit ook niet evident onrechtmatig is. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoekster te laten uitvallen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.
De griffier isverhinderd de uitspraak medete ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.