ECLI:NL:RBMNE:2020:5834

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 december 2020
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
UTR 20 _ 3718
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) met betrekking tot Meerzorg

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 december 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die optreedt als wettelijke vertegenwoordigster van haar zoon. Verzoekster had een aanvraag voor Meerzorg ingediend op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz), welke door Zilveren Kruis Zorgkantoor was afgewezen. Verzoekster stelde dat zij in financiële problemen verkeerde door de beëindiging van het persoonsgebonden budget (pgb) van haar zoon en vroeg om een voorschot op de Meerzorg van € 18.367,38 voor de maanden september tot en met november 2020.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hoewel verzoekster aangaf in financiële problemen te verkeren, was dit niet voldoende onderbouwd met bewijsstukken. De voorzieningenrechter merkte op dat de aard van de procedure niet toestond om verzoekster een nadere termijn te geven voor het indienen van aanvullende financiële stukken. Bovendien werd vastgesteld dat het primaire besluit van de zorgverzekeraar niet evident onrechtmatig was, aangezien de afwijzing van de aanvraag voor Meerzorg was gebaseerd op het beleid van de zorgverzekeraar en de afwezigheid van een professionele zorgverlener.

Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3718
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 december 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[zoon] , in de hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigster van [verzoekster] te [woonplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. E.P.J. Appelman),
en
Zilveren Kruis Zorgkantoor, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Hartman).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om Meerzorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is op 24 november 2020 via Skype ter zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak – in dit geval het bezwaar – het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Bij de beoordeling van het spoedeisend belang wordt tevens rekening gehouden met de vraag of er mogelijkheden bestaan om de tijd totdat is beslist op het bezwaar, te overbruggen.
3. Verzoekster voert aan dat dat zij in financiële problemen dreigt te raken. Door een fout van verweerder was het persoonsgebonden budget (pgb) van haar zoon ten onrechte beëindigd met ingang van 1 september 2020. Het pgb zou weer beschikbaar worden gesteld, maar volgens verweerder was het pgb over 2020 reeds volledig besteed. Daarom heeft zij een aanvraag voor Meerzorg ingediend. Omdat haar zoon 24 uur per dag, zeven dagen in de week zorg nodig heeft, kan zij niet werken naast de zorg die zij hem verleent. Zij vraagt de voorzieningenrechter te bepalen dat zij bij wijze van voorschot een vergoeding aan Meerzorg zal ontvangen van € 18.367,38 over de maanden september tot en met november 2020. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft verzoekster bankafschriften over de maand augustus 2020 overgelegd. Ook heeft zij betalingsherinneringen overgelegd van de hypotheekverstrekker, van de Leidse Onderwijsinstelling B.V., van Buurtzorg Nederland , van [incassobureau 1] Incasso en van incassobureau [incassobureau 2] . Voorts heeft zij samen met haar partner in een brief van 28 oktober 2020 een overzicht gegeven van hun totale maandlasten en inkomen. Volgens verzoekster kan daaruit worden afgeleid dat zij meer schulden hebben dan inkomen. Ter zitting heeft zij aangevoerd dat zij recent een lening van € 45.000,- heeft moeten afsluiten om het hoofd boven water te houden.
4. De voorzieningenrechter oordeelt dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat sprake is van een spoedeisend belang om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster heeft haar stelling dat zij in financiële problemen dreigt te raken door de beëindiging van het pgb niet aannemelijk gemaakt. Het is aannemelijk dat verzoekster schulden heeft, maar het enkele feit dat sprake is van schulden is onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen. Uit de bankafschriften van augustus 2020 kan de recente financiële situatie van eiseres niet worden afgeleid. Voorts heeft verzoekster het overzicht van maandelijkse lasten en inkomsten niet nader onderbouwd met schriftelijke bewijsstukken. De voorzieningenrechter acht verder van belang dat verzoekster ter zitting heeft verklaard dat zij recent een lening van € 45.000,- heeft afgesloten om rond te kunnen komen. Namens eiseres is ter zitting gevraagd om een nadere termijn voor het indienen van financiële stukken. Dit verzoek wordt afgewezen: de aard van de voorlopige voorzieningenprocedure verdraagt zich niet met het verlenen van een nadere termijn voor het onderbouwen van het spoedeisend belang.
5. Alles tegen elkaar afwegende komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat uit de door verzoekster gestelde feiten en omstandigheden en de overgelegde stukken niet blijkt dat op dit moment sprake is van een zodanige financiële nood dat de behandeling van het bezwaar niet kan worden afgewacht. Dat betekent dat het gestelde spoedeisend belang ontbreekt.
6. Als de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft, kan de door haar gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het primaire besluit in stand zal blijven.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat de aanvraag om Meerzorg door verweerder is afgewezen, omdat geen professionele zorgverlener direct bij de zorg is betrokken. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het door hem vastgestelde beleid, dat is neergelegd in de Regeling ’Mogelijkheden voor extra budget in 2020’. Op grond van deze Regeling komt verweerder ruimte toe bij de beoordeling van een aanvraag om Meerzorg.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van wat is aangevoerd niet zonder meer geoordeeld kan worden dat verweerder bij de afwijzing van de aanvraag van verzoekster niet in redelijkheid van zijn boordelingsruimte gebruik mocht maken. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat niet evident is dat het primaire besluit geen stand zal kunnen houden.
9. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een spoedeisend belang en dat het primaire besluit ook niet evident onrechtmatig is. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoekster te laten uitvallen.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken en bekend gemaakt op 7 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
(de griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.