ECLI:NL:RBMNE:2020:5822

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 december 2020
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
UTR 20/4636, UTR 20/3876 en UTR 20/3884
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet tijdig bekendgemaakte omgevingsvergunning door gemeente Utrecht

Op 30 december 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een verzetzaak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak van 14 december 2020 vervalt. In deze eerdere uitspraak was het beroep van eiseres gegrond verklaard, omdat de gemeente niet tijdig een omgevingsvergunning had bekendgemaakt. De rechtbank oordeelde dat de omgevingsvergunning van rechtswege was verleend op 5 augustus 2020, omdat de beslistermijn van de gemeente was overschreden. De rechtbank heeft de gemeente opgedragen om de omgevingsvergunning binnen twee weken na de uitspraak bekend te maken, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, tot een maximum van € 15.000,-. Daarnaast is de gemeente veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.442,- voor het niet tijdig bekendmaken van de beschikking van rechtswege. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 1.050,- en het betaalde griffierecht van € 354,- moet door de gemeente worden vergoed. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wabo, met betrekking tot de termijnen voor het bekendmaken van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/4636 (verzet), UTR 20/3876 en UTR 20/3884

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

30 december 2020 op het verzet van

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, opposant,

(gemachtigde: mr. R.M. Wiersma).
en
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer en van de voorzieningenrechter van 30 december 2020 in de zaken tussen
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. M.L. Timmerman),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.M. Wiersma).

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld vanwege het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege verleende vergunning [1] met zaaknummer UTR 20/3876 en een verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer UTR 20/3884.
Bij uitspraak van 14 december 2020 heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van eiseres gegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft opposant daarbij opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak de van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend te maken onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag waarmee hij de termijn overschrijdt met een maximum van € 15.000,-. Deze uitspraak is op 15 december 2020 naar partijen verzonden.
Tegen deze uitspraak heeft opposant bij verzetschrift van 23 december 2020 verzet gedaan.
Ook heeft opposant de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat hij hangende het verzet geen dwangsom verbeurt als hij vanaf
29 december 2020 geen uitvoering geeft aan de uitspraak van 14 december 2020.
De voorzieningenrechter heeft op 24 december 2020 bij wijze van voorlopige voorziening de ordemaatregel getroffen om de aan opposant verleende termijn op te schorten tot en met de zitting van 30 december 2020.
Het verzet is op de zitting van 30 december 2020 behandeld. Gemachtigde van opposant heeft via de telefoon deelgenomen aan de zitting. Gemachtigde van eiseres en [A] zijn namens eiseres verschenen.

Overwegingen van de rechtbank over het verzet (UTR 20/4636)

1. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank of in de buiten-zitting uitspraak van
14 december 2020 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is en dus zonder onderzoek ter zitting het beroep gegrond is. Aan de verdere inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak toe als het verzet gegrond is.
2. Tijdens de zitting heeft opposant aangevoerd dat op een op grond van artikel 8:55f van de Awb ingesteld beroep geen uitspraak kan worden gedaan met toepassing van artikel 8:54 van de Awb. Opposant stelt dat de verwijzing van de rechtbank naar artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb hier niet opgaat, omdat in dit geval geen sprake is van een beroep tegen het niet tijdig besluiten.
3. De rechtbank heeft in de beroepszaak op 14 december 2020 op grond van artikel 8:54 van de Awb uitspraak gedaan en heeft daarbij vermeld dat dit volgt uit artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank volgt opposant niet dat een uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet mogelijk zou zijn in een procedure tegen het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege verleende vergunning. Artikel 8:55f, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de afdeling 8.2.4A (beroep bij niet tijdig handelen) van overeenkomstige toepassing is. Daaronder valt artikel 8:55b van de Awb. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in deze beroepsprocedure een uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb wel tot de mogelijkheden behoort.
4. Het standpunt van opposant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk gegrond was en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan, volgt de rechtbank wel. Vanwege het moeten beoordelen van meerdere inhoudelijke punten, die opposant nog kon toelichten op een zitting, is niet sprake van een zodanige kennelijkheid dat een zitting achterwege kon blijven.
5. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak van 14 december 2020 vervalt [2] en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.

Overwegingen van de rechtbank over het beroep (UTR 20/3876)

6. De rechtbank heeft op de zitting het beroep inhoudelijk behandeld en partijen zijn akkoord met het afdoen van het beroep [3] .
7. Eiseres wil met haar beroep bereiken dat verweerder de omgevingsvergunning bekend maakt die volgens haar van rechtswege is verleend.
Is er sprake van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning?
8. De aanvraag van eiseres heeft betrekking op een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen [4] . Daarop is de reguliere voorbereidingsprocedure uit de Wabo van toepassing [5] . Voor besluiten die met deze procedure worden voorbereid, zijn de bepalingen uit de Awb over positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen van toepassing. [6] Dat betekent dat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend als het college niet tijdig op de aanvraag heeft beslist.
9. Het bevoegd gezag moet binnen acht weken na een aanvraag een beschikking geven [7] . Deze termijn kan op verschillende gronden door het bestuursorgaan worden opgeschort. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn van verweerder rechtsgeldig is opgeschort of onderbroken in de periode van 16 maart 2020 tot 4 augustus 2020. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder zijn beslistermijn op 4 augustus 2020 nog verder heeft kunnen opschorten.
10. Verweerder heeft de beslistermijn op 4 augustus 2020 opgeschort in verband met overmacht [8] . In de brief van 4 augustus 2020 heeft verweerder toegelicht dat hij de beslistermijn wil opschorten om de (on)mogelijkheden van de aanvraag nader met eiseres te bespreken. In beroep heeft verweerder daaraan toegevoegd dat de grondslag voor de opschorting mede gevonden kan worden in vertraging die aan eiseres kan worden toegerekend [9] . Deze vertraging werd volgens verweerder veroorzaakt, omdat eiseres in de vakantieperiode niet bereikbaar was om nader over haar aanvraag te overleggen.
Verweerder heeft in zijn brief van 23 december 2020 en op de zitting toegelicht dat hier sprake is geweest van zodanige specifieke omstandigheden die maken dat volgens hem terecht is overgegaan tot verlenging van de termijn. Er was op 4 augustus 2020 nog overduidelijk sprake van een situatie waarin overleg met eiseres gaande was. Bovendien had eiseres daarvoor ook zelf nog aangegeven dat een verdere opschorting van de termijn in redelijkheid bespreekbaar was. Verweerder heeft er bewust niet voor gekozen om eenzijdig het overleg te beëindigen, omdat hij dit niet vindt passen bij een zorgvuldig handelend bestuursorgaan.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de beslistermijn met de brief van 4 augustus 2020 ten onrechte opgeschort. Eiseres heeft er terecht op gewezen dat aan een beroep op overmacht strenge eisen worden gesteld. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat van overmacht niet snel sprake is. Het zal dan in ieder geval moeten gaan om een onmogelijkheid om te beslissen die veroorzaakt wordt door abnormale en onvoorziene omstandigheden buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen. [10] Daarvan is in dit geval geen sprake. Uit de toelichting van verweerder volgt immers dat verweerder de beslistermijn verder heeft opgeschort om de aanvraag nader met eiseres te bespreken. De rechtbank volgt verweerder ook niet in zijn nadere toelichting dat de beslistermijn is opgeschort in verband met vertraging die aan eiseres kan worden toegerekend. Dat eiseres vanwege de vakantieperiode niet bereikbaar was voor overleg, is geen situatie waarbij de vertraging aan eiseres kan worden toegerekend. Verweerder beschikte ten tijde van het besluit van 4 augustus 2020 over alle relevante gegevens om op de aanvraag te kunnen beslissen. Dat verweerder toch met eiseres wilde overleggen over de (on)mogelijkheden van de aanvraag, voordat zij een besluit zou nemen op de aanvraag, kan niet voor rekening en risico van eiseres komen.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de beslistermijn op 4 augustus 2020 ten onrechte heeft opgeschort. Dit betekent dat de beslistermijn van verweerder afliep op 4 augustus 2020. De door eiseres aangevraagde omgevingsvergunning is daarmee van rechtswege op 5 augustus 2020 verleend. [11] Dit betekent ook dat de beslissing die verweerder op 10 september 2020 op de aanvraag heeft beoogd te nemen, geen rechtsgevolg heeft. De vergunning was op dat moment immers (van rechtswege) al verleend.
Verweerder heeft de beschikking niet tijdig bekend gemaakt
13. Een van rechtswege verleende beschikking moet door verweerder bekend gemaakt worden binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven [12] . Dit betekent dat verweerder de beschikking van rechtswege uiterlijk bekend moest maken op 19 augustus 2020. Dat is niet gebeurd. Het beroep is daarom gegrond.
Verweerder verbeurt een dwangsom
14. Omdat verweerder de beschikking van rechtswege niet tijdig bekend heeft gemaakt, verbeurt verweerder een dwangsom vanaf het moment dat twee weken zijn verstreken sinds de ingebrekestelling van eiseres [13] . Omdat eiseres daarom heeft verzocht, zal de rechtbank de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen. [14] Eiseres heeft verweerder op 8 september 2020 in gebreke gesteld. Verweerder verbeurt daarom een dwangsom vanaf 23 september 2020. De maximale periode waarvoor door verweerder een dwangsom wordt verbeurd, is inmiddels verstreken. Dit betekent dat verweerder aan eiseres een dwangsom verschuldigd is van € 1.442,- voor het niet tijdig bekend maken van een beschikking van rechtswege [15] .
Verweerder moet de beschikking bekend maken
15. Omdat het beroep gegrond is en verweerder nog geen beschikking bekend heeft gemaakt, bepaalt de rechtbank dat verweerder binnen twee weken na heden de beschikking van rechtswege alsnog bekend maakt [16] . De rechtbank moet hieraan een dwangsom verbinden voor iedere dag dat verweerder in gebreke blijft om deze uitspraak na te leven [17] .
De rechtbank zal deze dwangsom bepalen op € 100,- per dag, met een maximum van
€ 15.000,-. De rechtbank handelt hiermee in overeenstemming met het landelijk beleid (gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Proceskosten
16. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het deelnemen aan de zitting van 30 december 2020, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
17. Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ter hoogte van € 354,- dient te vergoeden.
18. Partijen zijn op de zitting gewezen op de mogelijkheid om tegen deze uitspraak in hoger beroep te gaan, zoals hieronder staat omschreven.
Overwegingen van de voorzieningenrechter over het verzoek om een voorlopige voorziening (UTR 20/3884)
19. Een verzoek om voorlopige voorziening kan alleen worden gedaan tijdens een bezwaar- of beroepsprocedure. Omdat de beroepsprocedure met de uitspraak van de rechtbank is geëindigd, kan het verzoek om voorlopige voorziening daarom ook niet meer worden behandeld. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom niet-ontvankelijk verklaren.
20. Gelet hierop worden de proceskosten die eiseres heeft gemaakt in verband met het verzoek om voorlopige voorziening niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig bekend maken van een beschikking van rechtswege een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 1.442,-;
  • draagt verweerder op om binnen twee weken na de mondelinge uitspraak de van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.050,- te betalen aan eiseres.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.S.D. de Weerd, griffier, op 30 december 2020.
de griffier is verhinderd deze
Uitspraak te ondertekenen (voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Indien u het niet eens bent met de uitspraak

Tegen de uitspraak
van de rechtbankkan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak
van de voorzieningenrechterstaat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.dit is een procedure op grond van artikel 8:55f van de Awb.
2.Op grond van artikel 8:55, negende lid, van de Awb
3.Op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb
4.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
5.Artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo.
6.Artikel 4.20a, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 3.9, derde lid, van de Wabo
7.Artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo.
8.Artikel 4:15, tweede lid, onder c, van de Awb.
9.Artikel 4:15, tweede lid, onder b, van de Awb.
10.Kamerstukken II 2005/06, 30435, 3, p. 15.
11.Artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb.
12.Artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb.
13.Artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb.
14.Artikel 8:55c Awb.
15.Artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb.
16.Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
17.Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.