ECLI:NL:RBMNE:2020:5808

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
UTR - 20 _ 1818
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete wegens niet tijdig voldoen aan inburgeringsplicht en terugbetaling lening DUO

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser, die in een asielzoekerscentrum verbleef, kreeg een boete van € 100,- opgelegd omdat hij niet op tijd had voldaan aan zijn inburgeringsplicht. De inburgeringstermijn was gestart op 5 maart 2016 en was door de verweerder verlengd vanwege het verblijf in het AZC. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de boete en de terugbetaling van zijn lening bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De rechtbank heeft vastgesteld dat de inburgeringstermijn onterecht was vastgesteld en dat eiser tijdig aan zijn inburgeringsverplichtingen had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de inburgeringstermijn met 36 weken niet juist was en dat eiser recht had op een langere termijn. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat eiser geen boete hoeft te betalen en de lening aan DUO niet hoeft terug te betalen. Tevens is de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1818

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete van € 100,- opgelegd omdat hij niet op tijd heeft voldaan aan de inburgeringsplicht. Ook moet eiser zijn lening bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) terugbetalen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen B. Habte Essaias, tolk, en [A], begeleider van de Stichting ‘Ik was een vreemdeling’.

Overwegingen

1. In de brief van 18 maart 2016 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het feit dat eiser volgens de Wet inburgering (Wi) inburgeringsplichtig is. Eisers inburgeringstermijn is gestart op 5 maart 2016 en eiser diende in eerste instantie voor 4 maart 2019 te voldoen aan zijn inburgeringsplicht. Vervolgens heeft verweerder in de brief van 19 januari 2017 eisers inburgeringstermijn verlengd tot 19 augustus 2019 omdat hij langer dan 8 weken ingeschreven heeft gestaan op een Asielzoekerscentrumadres. Bij brief van 23 juli 2018 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de inburgeringstermijn om diezelfde reden is verlengd tot en met 11 november 2019.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder een boete van € 100,- aan eiser opgelegd en is bepaald dat eiser zijn lening bij DUO moet terugbetalen omdat hij de inburgeringstermijn verwijtbaar heeft overschreden vanwege het niet op tijd voldoen aan de inburgeringsplicht. Eiser heeft op 12 december 2019 het laatste onderdeel van het inburgeringsexamen behaald en is daarmee te laat ingeburgerd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de inburgeringstermijn met 36 weken is verlengd door eisers verblijf in een asielzoekerscentrum. Deze termijn wordt voldoende geachte om tijdig te kunnen inburgeren.
Standpunten van partijen
3. Eiser voert aan dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd, omdat onduidelijk is hoe verweerder tot een verlenging van de inburgeringstermijn met 36 weken is gekomen vanwege zijn verblijf in het AZC. Daarnaast meent eiser dat de inburgeringstermijn pas kan ingaan vanaf het moment dat hij vanuit het AZC in [woonplaats] is gaan wonen. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de hoogste bestuursrechter. [1] Eiser is op 29 december 2016 in [woonplaats] gaan wonen waardoor hij tot 29 december 2019 de tijd zou hebben gehad om in te burgeren. Nu eiser op 12 december 2019 aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan, is dit binnen de termijn van drie jaar.
4. Verweerder stelt, desgevraagd ter zitting, daartegenover dat de verlengingen van 19 januari 2017 en 23 juli 2018 van eisers inburgeringstermijn tot en met 11 november 2019 hebben plaatsgevonden op basis van de op dat moment bestendige uitvoeringspraktijk, dat later is gecodificeerd in de Beleidsregel verlenging inburgeringstermijnen bij geen verwijt (de Beleidsregel). Dat beleid houdt in dat een verblijfperiode van acht weken in een AZC voor eigen risico komt van de inburgeringsplichtige. Een verblijfsperiode langer dan acht weken wordt verrekend in de uiteindelijke inburgeringstermijn.
Beoordeling rechtbank
5. Tussen partijen is in geschil of verweerder de inburgeringstermijn van eiser op de juiste manier heeft verlengd met een periode die gelijk is aan de duur van de periode gelegen tussen de datum van de bekendmaking van het verblijfsrecht van eiser en datum van ingang van het [woonplaats] adres in de BRP. De rechtbank stelt daartoe allereerst vast dat de inburgeringstermijn volgens de wet aanvangt op het moment dat eiser inburgeringsplichtig is geworden en niet op het moment dat eiser in [woonplaats] is gaan wonen. [2] Uit het dossier blijkt dat eisers inburgeringstermijn is gestart op 5 maart 2016. Op grond van artikel 7b, eerste en derde lid, onder a, van de Wi, beslaat de inburgeringstermijn in principe drie jaar, welke wordt verlengd indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig behalen van de daar bedoelde onderdelen van het inburgeringsexamen.
6. In artikel 5 van de Beleidsregel, zoals die op 13 februari 2019 in werking is getreden, staat het volgende: ‘Indien asielmigranten langer dan acht weken hebben moeten wachten op uitplaatsing naar een gemeente wordt de termijn voor de overige onderdelen van het inburgeringsexamen verlengd met een periode die gelijk is aan de duur van de periode gelegen tussen de datum van bekendmaking van het verblijfsrecht en de datum van ingang van het adres in de basisregistratie personen.’
7. In artikel 5 van de daaropvolgende Beleidsregel (geldend vanaf 1 januari 2020) staat het volgende, voor zover relevant voor deze zaak: ‘De termijn voor de overige onderdelen van het inburgeringsexamen wordt verlengd indien de asielmigrant na aanvang van de inburgeringstermijn langer dan acht weken heeft moeten wachten op uitstroom uit het asielzoekerscentrum. Het aantal weken waarmee de termijn wordt verlengd wordt vastgesteld in blokken van vier weken.’
8. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn betoog dat de inburgeringstermijn van eiser conform de op 19 januari 2017 en 23 juli 2018 geldende bestendige uitvoeringspraktijk is vastgesteld. Zonder nadere motivering is namelijk onbegrijpelijk dat de destijds bestendige uitvoeringspraktijk gelijk was aan het beleid, zoals dat op 13 februari 2019 werd gecodificeerd. Uit artikel 5 van de oude Beleidsregel volgt immers dat indien asielmigranten langer dan acht weken hebben moeten wachten op uitplaatsing naar de gemeente, hun inburgeringstermijn wordt verlengd met een periode die gelijk is aan de duur van de periode gelegen tussen de datum van bekendmaking van het verblijfsrecht en de datum van ingang van het adres in de BRP. Ook uit de door eiser aangehaalde rechtspraak van de hoogste bestuursrechter van 16 oktober 2019 blijkt dat de periode van verlenging van de inburgeringstermijn destijds conform de wijze zoals omschreven in de oude Beleidsregel werd vastgesteld.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en om die reden in strijd is met artikel 7:12 van de Awb.
10. Niet in geschil is dat eisers inburgeringstermijn is gestart op 5 maart 2016, dat eiser op 29 december 2016 is ingeschreven in de BRP en dat eiser op 12 december 2019 is geslaagd voor zijn laatste examenonderdeel. Nu de datum van bekendmaking van eisers verblijfsrecht niet uit het dossier volgt, houdt de rechtbank 5 maart 2016 aan als startdatum voor de inburgeringstermijn. Uitgaande van die datum en rekening houdend met de datum van inschrijving in de BRP, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de inburgeringstermijn van eiser in ieder geval had moeten verlengen met een periode van bijna 43 weken in plaats van 36 weken. Verweerder had eisers inburgeringstermijn dus moeten verlengen tot en met 29 december 2019 en niet tot en met 11 november 2019. Aangezien eiser op 12 december 2019 is geslaagd voor zijn laatste examenonderdeel, voldeed hij vanaf dat moment aan zijn inburgeringsplicht.
11. Als gevolg van de opgelopen vertraging door zijn verblijf in het AZC, die niet aan hem is toe te rekenen, heeft eiser met de verlenging van zijn inburgeringstermijn tot en met 11 november 2019 feitelijk minder dan drie jaren de tijd gekregen van verweerder om in te burgeren. De conclusie is dat eiser tijdig aan zijn inburgeringsverplichting heeft voldaan en daarom mocht verweerder geen boete aan hem opleggen en niet bepalen dat hij het geleende geld aan DUO moet terugbetalen. Om die reden behoeven de overige gronden van eiser geen nadere beoordeling.
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zien dat eiser geen boete aan verweerder hoeft te betalen en de lening aan DUO niet hoeft te worden terugbetaald.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3474).
2.Artikel 7b, tweede lid, van de Wet inburgering (Wi).