In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap (hierna: [eiseres]) en een voormalig werknemer (hierna: [gedaagde]). [Eiseres] vorderde nakoming van een vaststellingsovereenkomst die was gesloten na beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [gedaagde]. De vorderingen van [eiseres] omvatten onder andere een voorschot op verbeurde boetes en een verbod voor [gedaagde] om concurrerende werkzaamheden te verrichten. De kern van het geschil draaide om de vraag of [gedaagde] het non-concurrentie- en relatiebeding had overtreden en of het boetebeding deel uitmaakte van de vaststellingsovereenkomst.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] in het verleden contact heeft gehad met een relatie van [eiseres] en dat hij plannen had om een eigen koffiebedrijf te starten. Echter, de rechter oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [gedaagde] daadwerkelijk in strijd met het non-concurrentiebeding handelde, en dat het boetebeding niet expliciet was opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. Hierdoor werd de vordering tot betaling van de boetes afgewezen.
Daarnaast oordeelde de kantonrechter dat [eiseres] niet had aangetoond dat zij schade had geleden als gevolg van de gestelde overtredingen door [gedaagde]. De rechter concludeerde dat de vorderingen van [eiseres] niet konden worden toegewezen, en dat [eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].