Overwegingen
1. Uit het dossier komt duidelijk naar voren dat eisers het vooral niet eens zijn met een invoering van betaald parkeren op het parkeerterrein en de wijze waarop het college en de raad van de gemeente Utrecht omgaan met de belangen van de omwonenden. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van eisers 1 tot en met 4 de rechtbank nadrukkelijk verzocht om in te gaan op de vragen die bij eisers leven rondom het betaald parkeren, de openbaarheid van het parkeerterrein, de voor de woningen geldende parkeernormen en de mogelijkheden tot participatie. Ook eiser [eiser 4] heeft hierom verzocht.
2. De rechtbank kan, zoals zij ook al tijdens de zitting heeft toegelicht, niet voldoen aan de wens van eisers. In deze procedure kan de rechtbank ‘slechts’ het aan haar voorgelegde bestreden besluit toetsen en de beroepsgronden die zich richten tegen de rechtsgevolgen van dat betreden besluit. In dit geval heeft het college een omgevingsvergunning voor het bouwen, gebruiken en aanleggen van voorzieningen op het parkeerterrein in stand gelaten. Het college heeft in het bestreden besluit géén beslissingen genomen over het al dan niet betaald parkeren, het al dan niet onttrekken aan de openbaarheid van dit terrein, de parkeerbehoefte van de omwonenden en het participatieproces. De rechtbank begrijpt goed dat eisers een verwevenheid zien tussen de omgevingsvergunning en deze aspecten, maar dat maakt ze nog geen onderdeel van het bestreden besluit. Ook het feit dat het college in zijn heroverweging wel op een aantal punten is ingegaan, maakt niet dat de rechtbank deze aspecten kan toetsen. De rechtbank ziet daarom ook geen ruimte voor een beoordeling van het beroep dat eisers hebben gedaan op het vertrouwensbeginsel, aangezien eisers ook dit in het licht hebben geplaatst van de openbaarheid van het terrein en het betaald parkeren. Dat sprake is van een concrete toezegging op het gebied van het niet verlenen van een omgevingsvergunning, hebben zij niet aangevoerd en heeft de rechtbank ook niet kunnen vaststellen.
3. De rechtbank zal hieronder alleen de beroepsgronden beoordelen die vallen binnen de omvang van het geding.
Volledige heroverweging en proceskostenvergoeding
4. Eisers 1 tot en met 4 voeren aan dat het college een proceskostenvergoeding had moeten toekennen voor de door hun in bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank volgt dit niet. Het college maakt in bezwaar een volledige heroverweging van zijn eerdere besluit. Daarbij kan het college tot de conclusie komen dat de motivering van de vergunning verbeterd moet worden of dat de vergunning op bepaalde punten aanpassing behoeft. Volgens de hoofdregel is voor een proceskostenvergoeding in bezwaar alleen plaats als het primaire besluit wordt herroepen. Daarvan is hier geen sprake. Het college hoefde dus de in bezwaar gemaakte kosten niet te vergoeden.
5. De rechtbank stelt vast dat de omgevingsvergunning is verleend voor de volgende
activiteiten: aan de ene kant het bouwen en het afwijken van het bestemmingsplanen aan de andere kant het aanleggen en/of veranderen van een weg.
Toetsingskader voor bouwen en afwijken van het bestemmingsplan
6. Voor de activiteit bouwen is artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo het toetsingskader. Dit toetsingskader komt er, voor zover in dit geval van belang, op neer dat het college het bouwplan toetst aan het Bouwbesluit, de bouwverordening, het bestemmingsplan en aan redelijke eisen van welstand. Deze toetsingsgronden zijn limitatief en imperatief van aard. Dat houdt in dat het college de omgevingsvergunning
moetverlenen als géén sprake is van strijd met deze toetsingsgronden.
7. Als de activiteit bouwen in strijd is met het bestemmingsplan, dan moet het college de aanvraag mede aanmerken als een aanvraag om een vergunning voor de activiteit afwijkend gebruiken zal hij moeten beslissen of hij wel of niet wil afwijken van het bestemmingsplan. Bij die beslissing heeft het college beoordelingsruimte. De rechtbank moet deze beslissing daarom terughoudend toetsen, dat wil zeggen dat zij toetst of het college, bij afweging van alle betrokken belangen, in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten gebruik te maken van zijn bevoegdheid.
8. Eiser [eiser 4] voert aan dat het college de vergunning had moeten weigeren of buiten behandeling had moeten laten omdat ASR geen eigenaar is van het parkeerterrein. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het staat namelijk iedereen vrij om een aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen. Alleen in het geval dat aannemelijk is dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt, is de aanvrager geen belanghebbende en is een verzoek om vergunning geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het staat vast dat ASR de grond heeft gehuurd van de gemeente en privaatrechtelijke toestemming van de gemeente heeft om hier bouwwerken op te mogen plaatsen. Dat betekent dat het college de aanvraag in behandeling moest nemen en moest toetsen aan de regels uit de Wabo, zoals hij heeft gedaan.
Toets van het bouwplan aan het bestemmingsplan
9. Het parkeerterrein heeft volgens het geldende bestemmingsplan “[winkelcentrum], [woonplaats]” de bestemming “Verkeer-verblijfsdoeleinden”. De vergunning is verleend voor het plaatsen van twee abri’s met betaalautomaten, het maken van een rijbaanafscheiding en het aanbrengen van slagbomen en het plaatsen van meerdere borden ten behoeve van de parkeerplaats.
10. De slagboomconstructie, de borden en de voorzieningen voor de rijbaanscheiding zijn in overeenstemming met het bestemmingsplan. Zoals hiervoor onder overweging 6 al weergegeven, moest het college hiervoor dus een vergunning verlenen.
10. Voor de twee abri’s geldt dat ze op grond van de begripsbepalingen moeten worden aangemerkt als gebouw. Volgens de planregels mag een gebouw maximaal 2 meter hoog zijn. De twee abri’s zijn 2.23 meter hoog en dus in strijd met de planregels. Het college heeft daarom moeten beslissen of hij voor deze overschrijding wilde afwijken van het bestemmingsplan. Het college heeft besloten om af te wijken en daarvoor gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid uit artikel 15.3, onder b, van de planregels, waarin een mogelijkheid is opgenomen om gebouwen tot 3 meter hoog toe te staan. Het college vindt dat de afwijking van 0,23 cm geen planologische of stedenbouwkundige nadelige effecten heeft voor de omgeving en daarom kan worden toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank is deze afweging van het college redelijk. Niet valt in te zien dat eisers door deze geringe hogere bouwhoogte van de twee abri’s worden geschaad in hun belangen of daarvan nadelen ondervinden in hun fysieke woon- en leefomgeving. Daaraan voegt de rechtbank toe dat in deze belangenafweging, anders dan eisers veronderstellen of wensen, geen ruimte is voor aspecten als betaald parkeren en het al dan niet onttrekken van het parkeerterrein aan de openbaarheid. Bovendien heeft de hoogte van de abri’s daar ook geen enkel effect op.
12. Tijdens de zitting hebben eisers nog gewezen op de geplaatste bloembakken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat hier sprake is van vergunningplichtige bouwwerken. De vraag of de bloembakken specifiek op deze plek geplaatst hadden mogen worden, kan de rechtbank niet beantwoorden omdat die vraag een civielrechtelijke kwestie betreft en dus buiten haar bestuursrechtelijke toetsingskader ligt.
Conclusie bouwen en afwijkend gebruik
13. De beroepsgronden die zich richten tegen bouwen en afwijkend gebruik slagen niet.
Toetsingskader voor aanleggen en/of veranderen van een weg
14. Voor deze activiteit bevat artikel 2.18 van de Wabo het toetsingskader. Dit artikel bepaalt dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening. Die verordening is in dit geval de APV.
15. Artikel 1:8 van de APV bevat de weigeringsgronden. In deze zaak is relevant dat de vergunning of ontheffing door het daartoe bevoegde gezag of het bevoegde orgaan
kanworden geweigerd in het belang van de verkeersveiligheid (sub c) of de veiligheid van personen of goederen (sub d). Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend (tweede lid).
16. Bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning heeft het college beoordelingsruimte. Zoals hiervoor in overweging 7 uitgelegd, moet de rechtbank deze beslissing daarom terughoudend toetsen.
17. Het college heeft zijn besluit gebaseerd op de verkeerskundige adviezen van 30 januari 2019 en 8 mei 2019. Daarin wordt geconcludeerd dat de verkeersveiligheid verbetert door de verbreding van de uitweg en het wijzigen van de voorrangssituatie, maar dat een paar bestaande problemen blijven.
18. Eisers zijn het niet eens met de conclusies van deze adviezen. Zij hebben geen eigen deskundigenrapport overgelegd maar gemotiveerd gewezen op een aantal aspecten die zij nog steeds onveilig vinden. Zij noemen de bocht die nog steeds te krap is voor de grote vrachtwagens waardoor zij meerdere keren moeten steken, de slechte toegankelijkheid en zichtbaarheid van de voetgangersoversteekplaats.
19. De rechtbank is van oordeel dat het college de vergunning niet heeft hoeven weigeren. Weliswaar is, zoals het college ook erkent, geen sprake van een ideale verkeerssituatie maar niet kan worden gezegd dat sprake is van een situatie die zo onveilig is dat het college de aanpassingen had moeten weigeren. Op de eerste plaats speelt daarbij een rol dat sprake is van een al bestaande (uit)weg, die op enige punten wordt aangepast. De bocht naar het parkeerterrein is iets flauwer gemaakt om het voor grotere voertuigen makkelijker te maken het parkeerterrein op en af te rijden. Dat in de praktijk, zoals eisers stellen, een aantal vrachtwagens nog steeds de draai niet in een keer haalt, maakt niet dat de situatie onveiliger is dan voorheen. Ook zijn er haaientanden op het wegdek aangebracht om de voorrangssituatie te verduidelijken. Vanwege de smallere rijstroken, de slagbomen en de aanwezigheid van het elektriciteitshuisje zal de snelheid van automobilisten beperkt zijn. Eiseres [eiseres] kan worden toegegeven dat aan een kant van de weg de iets schuine insteek van de oversteekplaats het op- en afrijden van het trottoir bemoeilijkt. Daarmee is echter geen sprake van een onacceptabele toestand. Bovendien heeft het college zich bereid verklaard om samen met de omwonenden te (blijven) zoeken naar een mogelijk betere oplossing.
20. Eiser [eiser 4] heeft nog aangevoerd dat het college de vergunning had moeten weigeren omdat de aanvraag niet tenminste drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Volgens de toelichting bij de APV is deze termijn bedoeld om te voorkomen dat een inhoudelijke en zorgvuldige beoordeling van een aanvraag door het (late) tijdstip van indienen niet redelijkerwijs mogelijk is vóór de beoogde datum van de activiteit waarvoor de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft. Daarvan is hier geen sprake.
21. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de wijzigingen geen gevaar opleveren voor de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen en de gevraagde vergunning mogen verlenen.
Conclusie aanleggen en/of veranderen van de weg
22. De beroepsgronden die zich richten tegen het aanleggen en/of veranderen van de weg zijn ongegrond.
23. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.