Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoekster heeft in dit kader aangevoerd dat zij, sinds het vertrek op 1 september 2020 van de vader van haar kinderen, alleen de zorg heeft voor beide kinderen en zij sinds die datum geen inkomsten heeft. Zij heeft ter onderbouwing bankafschriften overgelegd over de periode van 1 augustus 2020 tot 25 oktober 2020. Haar eindsaldo is sinds september 2020 gelijk gebleven en betreft € 0,22. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij de afgelopen maanden heeft kunnen leven van geld dat zij van verschillende mensen heeft kunnen lenen, maar dat zij die leningen niet langer krijgt.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een spoedeisend belang. De stelling van verzoekster dat zij heeft kunnen overleven door geld te lenen, maar dat dit nu niet meer mogelijk is, is door haar niet onderbouwd. Het enkele feit dat zij geen geld op haar rekening heeft staan, levert geen spoedeisendheid op. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken van een dreigende uithuiszetting of een andere dreigende onomkeerbare situatie.
5. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft, kan de door haar gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit in stand zal blijven.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van de nu overgelegde stukken niet evident is dat het bestreden besluit geen stand zal kunnen houden. De rechtbank legt hieraan het volgende ten grondslag.
7. Verweerder heeft een eerdere aanvraag van verzoekster om bijstand afgewezen bij besluit van 23 juli 2020. Verweerder had zich in dit verband op het standpunt gesteld dat verzoekster al een gezamenlijke uitkering had met de heer [A] . Onder verwijzing naar dit besluit heeft verweerder de huidige aanvraag van 11 september 2020 afgewezen, omdat verzoekster geen nieuwe redenen heeft gegeven op grond waarvan zij alsnog recht op bijstand heeft Uit de notitie van 23 juli 2020 volgt dat verzoekster de niet rechthebbende partner was van de heer [A] en dat zij zelf geen onafhankelijk recht op bijstand had. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat uit het besluit van 23 juli 2020 impliciet volgde dat verzoekster geen zelfstandig recht had op bijstand. Nu verzoekster ten tijde van de huidige aanvraag nog steeds geen geldige verblijfsvergunning heeft, heeft zij ook nog steeds geen zelfstandig recht op bijstand. Om die reden mocht, volgens verweerder, de aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Verzoekster heeft dit betwist. Zij heeft aangegeven dat zij eerder samenwoonde met de heer [A] , maar dat hij sinds 2 september 2020 niet meer op hetzelfde adres woont. Al daarom is er volgens verzoekster sprake van een nieuwe omstandigheid ten opzichte van de vorige aanvraag. In het kader van de vraag of zij rechtmatig verblijf heeft, heeft verzoekster gewezen op de door haar overgelegde verblijfsaantekening in haar paspoort. Hieruit blijkt volgens verzoekster dat sprake is van een aanvraag tot verlenging van een bestaande verblijfservergunning. Gelet daarop heeft zij rechtmatig verblijf en kan zij op grond van artikel 11, tweede of derde lid van de Participatiewet (Pw) worden gelijkgesteld met een Nederlander. Op grond hiervan meent zij dat zij recht op bijstand heeft.
9. De voorzieningenrechter is, anders dan verzoekster, van oordeel dat uit de overgelegde verblijfsaantekening niet blijkt dat zij aan een Nederlander gelijk moet worden gesteld, als bedoeld in artikel 11, tweede of derde lid, van de Pw. Immers, uit de verblijfsaantekening volgt niet eenduidig dat sprake is van een aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning. Blijkens de tekst van de verblijfsaantekening kan immers ook sprake zijn van een eerste aanvraag. Dat van een eerste aanvraag sprake is, is ter zitting bevestigd door de gemachtigde van verweerder. Zij heeft aangevoerd dat haar uit telefonisch contact met de IND is gebleken dat de aanvraag van verzoekster daadwerkelijk een eerste aanvraag om verblijf betreft. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volstaat deze informatie voor het oordeel dat verzoekster niet op grond van artikel 11, tweede of derde lid, van de Pw gelijk kan worden gesteld aan een Nederlander. Zij heeft dan ook geen zelfstandig recht op bijstand. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze situatie niet anders is dan ten tijde van het vorige afwijzende besluit van 23 juli 2020. Gelet hierop heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, de huidige aanvraag om bijstand van verzoekster mogen afwijzen op grond van artikel 4:6 van de Awb.
10. De conclusie is dat er geen spoedeisend belang is en dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is. Dan is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldaan aan de voorwaarden uit de wet om een voorlopige voorziening te treffen.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.