ECLI:NL:RBMNE:2020:5690

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
UTR 20/3872
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij bijstandsaanvraag zonder spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 december 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die bijstand had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij sinds het vertrek van de vader van haar kinderen geen inkomsten meer had en in financiële nood verkeerde. Tijdens de zitting op 18 december 2020, waar verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren, werd ook een tolk ingeschakeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was, omdat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat er een onomkeerbare situatie dreigde. Het enkele feit dat zij geen geld op haar rekening had, was onvoldoende om spoedeisendheid aan te tonen. Bovendien was het bestreden besluit niet evident onrechtmatig, aangezien verzoekster geen zelfstandig recht op bijstand had. De voorzieningenrechter concludeerde dat de aanvraag op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terecht was afgewezen. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en werd er geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3872
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 december 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: M.B.G. Hofstee).

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om bijstand afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2020 via Skype for Business. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook is verschenen een tolk de heer A.Garabetian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoekster heeft in dit kader aangevoerd dat zij, sinds het vertrek op 1 september 2020 van de vader van haar kinderen, alleen de zorg heeft voor beide kinderen en zij sinds die datum geen inkomsten heeft. Zij heeft ter onderbouwing bankafschriften overgelegd over de periode van 1 augustus 2020 tot 25 oktober 2020. Haar eindsaldo is sinds september 2020 gelijk gebleven en betreft € 0,22. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij de afgelopen maanden heeft kunnen leven van geld dat zij van verschillende mensen heeft kunnen lenen, maar dat zij die leningen niet langer krijgt.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een spoedeisend belang. De stelling van verzoekster dat zij heeft kunnen overleven door geld te lenen, maar dat dit nu niet meer mogelijk is, is door haar niet onderbouwd. Het enkele feit dat zij geen geld op haar rekening heeft staan, levert geen spoedeisendheid op. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken van een dreigende uithuiszetting of een andere dreigende onomkeerbare situatie.
5. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft, kan de door haar gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit in stand zal blijven.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van de nu overgelegde stukken niet evident is dat het bestreden besluit geen stand zal kunnen houden. De rechtbank legt hieraan het volgende ten grondslag.
7. Verweerder heeft een eerdere aanvraag van verzoekster om bijstand afgewezen bij besluit van 23 juli 2020. Verweerder had zich in dit verband op het standpunt gesteld dat verzoekster al een gezamenlijke uitkering had met de heer [A] . Onder verwijzing naar dit besluit heeft verweerder de huidige aanvraag van 11 september 2020 afgewezen, omdat verzoekster geen nieuwe redenen heeft gegeven op grond waarvan zij alsnog recht op bijstand heeft Uit de notitie van 23 juli 2020 volgt dat verzoekster de niet rechthebbende partner was van de heer [A] en dat zij zelf geen onafhankelijk recht op bijstand had. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat uit het besluit van 23 juli 2020 impliciet volgde dat verzoekster geen zelfstandig recht had op bijstand. Nu verzoekster ten tijde van de huidige aanvraag nog steeds geen geldige verblijfsvergunning heeft, heeft zij ook nog steeds geen zelfstandig recht op bijstand. Om die reden mocht, volgens verweerder, de aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Verzoekster heeft dit betwist. Zij heeft aangegeven dat zij eerder samenwoonde met de heer [A] , maar dat hij sinds 2 september 2020 niet meer op hetzelfde adres woont. Al daarom is er volgens verzoekster sprake van een nieuwe omstandigheid ten opzichte van de vorige aanvraag. In het kader van de vraag of zij rechtmatig verblijf heeft, heeft verzoekster gewezen op de door haar overgelegde verblijfsaantekening in haar paspoort. Hieruit blijkt volgens verzoekster dat sprake is van een aanvraag tot verlenging van een bestaande verblijfservergunning. Gelet daarop heeft zij rechtmatig verblijf en kan zij op grond van artikel 11, tweede of derde lid van de Participatiewet (Pw) worden gelijkgesteld met een Nederlander. Op grond hiervan meent zij dat zij recht op bijstand heeft.
9. De voorzieningenrechter is, anders dan verzoekster, van oordeel dat uit de overgelegde verblijfsaantekening niet blijkt dat zij aan een Nederlander gelijk moet worden gesteld, als bedoeld in artikel 11, tweede of derde lid, van de Pw. Immers, uit de verblijfsaantekening volgt niet eenduidig dat sprake is van een aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning. Blijkens de tekst van de verblijfsaantekening kan immers ook sprake zijn van een eerste aanvraag. Dat van een eerste aanvraag sprake is, is ter zitting bevestigd door de gemachtigde van verweerder. Zij heeft aangevoerd dat haar uit telefonisch contact met de IND is gebleken dat de aanvraag van verzoekster daadwerkelijk een eerste aanvraag om verblijf betreft. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volstaat deze informatie voor het oordeel dat verzoekster niet op grond van artikel 11, tweede of derde lid, van de Pw gelijk kan worden gesteld aan een Nederlander. Zij heeft dan ook geen zelfstandig recht op bijstand. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze situatie niet anders is dan ten tijde van het vorige afwijzende besluit van 23 juli 2020. Gelet hierop heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, de huidige aanvraag om bijstand van verzoekster mogen afwijzen op grond van artikel 4:6 van de Awb.
10. De conclusie is dat er geen spoedeisend belang is en dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is. Dan is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldaan aan de voorwaarden uit de wet om een voorlopige voorziening te treffen.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Beijl, griffier. De beslissing is uitgesproken op 24 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd om de voorzieningenrechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen om deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.