Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 december 2020 in de zaak tussen
[verzoekster], gevestigd in [woonplaats], verzoekster(gemachtigde: mr. J.C. Ozinga),
(gemachtigde: mr. E.H.P. Brans).
Rechtbank Midden-Nederland
Op 15 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak tussen een familiebedrijf dat zich bezighoudt met de handel en verwerking van zeevis en het college van Gedeputeerde Staten van Utrecht. Het geschil betreft een voorlopige voorziening in verband met een last onder dwangsom die aan het bedrijf was opgelegd vanwege de acceptatie van een niet vergunde afvalstroom, genaamd MONG, afkomstig van het bedrijf Biopetrol uit Rotterdam. Het college had het bedrijf gewaarschuwd dat de geaccepteerde afvalstroom niet onder de vergunning viel en had op 18 november 2020 een besluit genomen waarin het bedrijf werd gelast om de ontvangst van deze afvalstof te staken.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het bedrijf een spoedeisend belang had bij het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de afvalstroom essentieel was voor de bedrijfsvoering en het vergistingsproces. De rechter constateerde echter dat de vraag welke Euralcode van toepassing was op de afvalstof MONG nader onderzoek vereiste, en dat de procedure zich daar niet voor leende. De voorzieningenrechter voerde een belangenafweging uit en concludeerde dat het belang van handhaving en het voorkomen van gezondheids- en milieuschade zwaarder woog dan het bedrijfseconomisch belang van het verzoekende bedrijf. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de acceptatie van afvalstoffen en de verantwoordelijkheden van bedrijven in het kader van milieuwetgeving. De voorzieningenrechter heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken en de beslissing is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.