ECLI:NL:RBMNE:2020:5505

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
C/16/506970 / KG ZA 20-387
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen Rabobank en gedaagde over dwangsommen en opheffing van beslag

In deze zaak, die op 14 oktober 2020 voor de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland werd behandeld, gaat het om een kort geding tussen de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Rabobank U.A. en een gedaagde die in België woont. Rabobank had in oktober 2018 besloten geen zaken meer te doen met de gedaagde, wat leidde tot een vonnis van 13 mei 2020 waarin Rabobank werd veroordeeld om dit besluit in te trekken. De gedaagde stelde dat Rabobank niet aan dit vonnis had voldaan en eiste een dwangsom van € 100.000,-. Na het niet voldoen aan zijn verzoek om betaling, legde de gedaagde executoriaal beslag op onroerende zaken van Rabobank. Rabobank vorderde opheffing van deze beslagen en veroordeling van de gedaagde in de proceskosten.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was om van de vordering kennis te nemen, gezien het internationale karakter van de zaak. De voorzieningenrechter concludeerde dat Rabobank wel degelijk had voldaan aan de veroordeling in het vonnis van 13 mei 2020 door de intrekking van het besluit schriftelijk te bevestigen, ook al was dit niet rechtstreeks aan de gedaagde gedaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de executoriale beslagen onrechtmatig waren gelegd, omdat er geen dwangsommen waren verbeurd. De primaire vordering van Rabobank werd toegewezen, de beslagen werden opgeheven en de gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van Rabobank, die in totaal € 2.022,89 bedroegen.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/506970 / KG ZA 20-387
Proces-verbaal van de zitting, gehouden op 14 oktober 2020, houdende mondeling vonnis
in de zaak van
de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
advocaat mr. S.M. van Elst te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] (België),
gedaagde,
advocaat mr. L.A.M. van den Eeden te Eindhoven.
Partijen zullen hierna Rabobank en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met tien producties;
  • de elf producties van [gedaagde] .
1.1.
Het kort geding vond plaats op 14 oktober 2020. Daar zijn namens Rabobank verschenen mr. Van Elst voornoemd en de heer [A] . [gedaagde] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. Van den Eeden voornoemd. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en hebben op elkaars standpunten kunnen reageren. Zij hebben vragen van de voorzieningenrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen is besproken.
1.2.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 30p Rv mondeling uitspraak gedaan.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[bedrijf 1] B.V. en [holding] B.V zijn bedrijven van de heer [B] en [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. zijn bedrijven van de heer [C] . Deze bedrijven bankieren bij Rabobank. [gedaagde] werkte als zelfstandig adviseur voor deze bedrijven.
2.2.
In oktober 2018 heeft Rabobank besloten dat zij geen zaken meer met [gedaagde] zal doen (hierna: het besluit). Bij vonnis van 13 mei 2020 (hierna: het vonnis) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland Rabobank veroordeeld om dit besluit uiterlijk op 15 mei 2020 in te trekken, en deze schriftelijke intrekking op dezelfde dag schriftelijk te bevestigen aan [bedrijf 1] B.V., [holding] B.V., [C] , [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. Voor iedere dag dat Rabobank hieraan niet voldoet is zij aan [gedaagde] een dwangsom verschuldigd van
€ 10.000,-, met een maximum van € 100.000,-.
2.3.
Volgens [gedaagde] heeft de schriftelijke bevestiging van de intrekking van het besluit niet conform de veroordeling in het vonnis plaatsgevonden en is Rabobank daarom een dwangsom ter hoogte van € 100.000,- aan hem verschuldigd. Nadat Rabobank geen gehoor heeft gegeven aan het bevel van [gedaagde] om tot betaling van de dwangsom over te gaan, heeft [gedaagde] op 27 juli 2020 executoriaal beslag laten leggen op drie onroerende zaken van Rabobank (hierna: de beslagen), waaronder het hoofdkantoor op het adres [adres] in [vestigingsplaats] . Rabobank vordert opheffing van deze beslagen en veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

3.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1.
Omdat [gedaagde] in België woont en de vordering van Rabobank daarmee een internationaal karakter heeft, moet eerst worden vastgesteld of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering van Rabobank kennis te nemen. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend op grond van artikel 7 lid 2 verordening (EU) nr. 1215/2012 (Brussel I verordening), omdat Rabobank het in opdracht van [gedaagde] gelegde beslag en de voorgenomen executie ervan als onrechtmatig kwalificeert en het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland is bevoegd ex artikel 438 lid 1 Rv, aangezien een van de onroerende zaken waarop [gedaagde] beslag heeft laten leggen in [vestigingsplaats] is gelegen.
3.2.
Partijen gaan volgens hun stellingen ervan uit dat het Nederlandse recht van toepassing is. De voorzieningenrechter zal partijen daarin volgen.
Spoedeisend belang
3.3.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vorderingen.
Inhoudelijke beoordeling
3.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat het geschil tussen Rabobank en [gedaagde] een executiegeschil betreft in de zin van artikel 438 Rv. Aan de orde is de vraag of de ten laste van Rabobank gelegde executoriale beslagen moeten worden opgeheven. Opheffing van een executoriaal beslag kan onder andere aan de orde zijn als het beslag onrechtmatig is gelegd omdat geen dwangsommen zijn verbeurd. Van onrechtmatig gelegde beslagen is in dit geval sprake.
3.5.
Rabobank stelt onder meer dat zij uitvoering heeft gegeven aan de tegen haar uitgesproken veroordelingen in het vonnis en er daarom geen dwangsommen zijn verbeurd. Om te kunnen beoordelen of dit zo is, moet worden onderzocht of Rabobank heeft voldaan aan wat door de voorzieningenrechter is bepaald in 4.1 van het vonnis, dat luidt:

De voorzieningenrechter
4.1
gelast Rabobank haar besluit om op geen enkele wijze nog zaken met [gedaagde] te (willen) doen in zijn werkzaamheden als adviseur van klanten, ook niet als gevolmachtigde of als bestuurder, uiterlijk 15 mei 2010[bedoeld is 15 mei 2020, voorzieningenrechter]
schriftelijk in te trekken en deze schriftelijke intrekking, eveneens op vrijdag 15 mei 2020 schriftelijk te bevestigen aan de besloten vennootschappen [bedrijf 1] B.V., [holding] B.V., [C] , [bedrijf 2] B.V. alsmede [bedrijf 3] B.V.
3.6.
Rabobank heeft op 14 mei 2020 per e-mail een schriftelijke bevestiging van de intrekking van het besluit verzonden aan de advocaat van [gedaagde] en aan de hierboven genoemde partijen. Volgens [gedaagde] heeft Rabobank hiermee noch naar de tekst, noch naar de strekking uitvoering gegeven aan het vonnis. De voorzieningenrechter ziet dit anders en legt hieronder uit waarom.
3.7.
[gedaagde] stelt dat Rabobank de schriftelijke bevestiging niet rechtstreeks naar [gedaagde] , maar naar diens advocaat heeft gestuurd, en dat Rabobank [gedaagde] bewust niet rechtstreeks heeft geïnformeerd. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten om aan te nemen dat Rabobank door de schriftelijke bevestiging aan de advocaat van [gedaagde] te sturen niet conform 4.1 van het vonnis heeft gehandeld. Volgens Rabobank beschikte zij slechts over een emailadres van een onderneming waar [gedaagde] niet meer werkte, verkeerde zij in de veronderstelling dat dit emailadres niet meer werd gebruikt en is de schriftelijke bevestiging om die reden naar het kantooradres van de advocaat van [gedaagde] gestuurd waar [gedaagde] domicilie had gekozen. De schriftelijke bevestiging aan [gedaagde] was aan [gedaagde] gericht en Rabobank heeft de advocaat van [gedaagde] verzocht om het bericht naar [gedaagde] door te sturen. [gedaagde] heeft het bericht ook ontvangen. Niet valt in te zien dat Rabobank hiermee geen uitvoering heeft gegeven aan de veroordeling in het vonnis.
3.8.
Ook uit het standpunt van [gedaagde] dat Rabobank de betreffende verschillende partijen over de intrekking van het besluit heeft geïnformeerd door middel van een en dezelfde brief terwijl deze partijen niets met elkaar te maken hebben, kan niet worden afgeleid dat Rabobank niet aan het vonnis heeft voldaan. Op grond van 4.1 van het vonnis was Rabobank slechts gehouden om de betreffende partijen tijdig schriftelijk te informeren over de intrekking van het besluit. In de tekst van 4.1 valt niet te lezen dat Rabobank de schriftelijke mededeling over de intrekking van het besluit naar de betreffende partijen afzonderlijk had moeten sturen. Als [gedaagde] dat had gewild, had hij dat toentertijd moeten vorderen. [gedaagde] stelt nu dat er sprake is van privacy schending door iedereen met één brief te informeren, maar als daar al sprake van zou zijn komt dat door de wijze waarop [gedaagde] de door hem gevraagde voorziening heeft geformuleerd. Evenmin valt in te zien dat deze handelwijze onfatsoenlijk is of onrechtmatig jegens [gedaagde] . Dit geldt ook voor de toevoeging “gelast door de voorzieningenrechter”. Deze toevoeging is juist zorgvuldig te noemen omdat het duidelijk maakt in welke context Rabobank dit bericht stuurt.
3.9.
De primaire vordering van Rabobank zal worden toegewezen en de veroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
3.10.
Omdat [gedaagde] in deze procedure ongelijk krijgt, moet hij de proceskosten van Rabobank betalen. Deze kosten worden begroot op € 100,89 voor de dagvaarding, € 656,00 voor het griffierecht en € 1.266,00 voor het salaris van de advocaat (twee punten tegen het tarief van € 633,00). Dit is in totaal € 2.022,89.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
heft op de door [gedaagde] ten laste van Rabobank gelegde executoriale beslagen:
  • op de onroerende zaak staande en gelegen te [vestigingsplaats] , plaatselijk bekend [adres] , kadastraal bekend gemeente Catharijne, sectie [sectie] nummer [nummer] ;
  • op de onroerende zaak staande en gelegen te [vestigingsplaats] , plaatselijk bekend [adres] , kadastraal bekend gemeente Woensel, sectie [sectie] nummer [nummer] ;
  • op de onroerende zaak staande en gelegen te [vestigingsplaats] , plaatselijk bekend [adres] , kadastraal bekend gemeente Woensel, sectie [sectie] nummer [nummer] ;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 2.022,89,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit mondeling vonnis van mr. E.A. Messer, voorzieningenrechter, is door hem in het openbaar uitgesproken, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 15 oktober 2020.