ECLI:NL:RBMNE:2020:5504

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
C/16/497172 / KG ZA 20-69
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over intrekking van besluit Rabobank inzake vertegenwoordiging van klanten door eiser

In deze zaak, die op 13 mei 2020 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vorderde eiser, een zelfstandig financieel adviseur, dat de Rabobank haar besluit zou intrekken om hem niet langer als vertegenwoordiger van bepaalde klanten te accepteren. Eiser stelde dat hij onterecht was beschuldigd van onbevoegd gebruik van bankproducten en betrokkenheid bij strafbare feiten. De Rabobank had in een e-mail van 16 oktober 2018 aan eiser laten weten dat zij het onwenselijk vond dat hij de bedrijven van zijn klanten vertegenwoordigde zonder een bancaire volmacht. Eiser voelde zich benadeeld door deze beslissing en vorderde een intrekking van het besluit, alsook een voorschot op schadevergoeding van € 100.000,-. De rechtbank oordeelde dat de Rabobank onvoldoende had onderbouwd dat eiser onbevoegdelijk gebruik maakte van haar bankproducten en dat het besluit om geen zaken meer met hem te doen onzorgvuldig was. De rechtbank gelastte de Rabobank om haar besluit binnen 24 uur na het vonnis in te trekken en dit schriftelijk te bevestigen aan de betrokken vennootschappen. De vordering tot schadevergoeding werd afgewezen, omdat eiser niet voldoende had onderbouwd dat hij schade had geleden. De Rabobank werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/497172 / KG ZA 20-69
Vonnis in kort geding van 13 mei 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] (België),
eiser,
advocaat mr. L.A.M. van den Eeden te Eindhoven,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. R.L. Louwen te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 22;
  • de conclusie van antwoord van Rabobank met producties 1 tot en met 5;
  • de conclusie van repliek van [eiser] ;
  • de conclusie van dupliek van Rabobank.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald op vandaag.
1.3.
Door de genomen maatregelen in verband met het coronavirus is de procedure schriftelijk gevoerd en heeft er geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser] was als zelfstandig financieel adviseur werkzaam voor bedrijven, waaronder de bedrijven van de heer [A] ( [bedrijf 1] B.V. en [holding] B.V.) en de heer [B] ( [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V.). Voormelde bedrijven bankieren bij Rabobank.
2.2.
Bij e-mailbericht van 16 oktober 2018 heeft Rabobank aan [eiser] bericht dat zij het onwenselijk vindt dat [eiser] de onder 2.1. genoemde bedrijven vertegenwoordigt zonder een bancaire volmacht of aanstelling als bestuurder en dat zij ervoor gekozen heeft om geen zaken meer met [eiser] te doen, ook niet als gevolmachtigde of als bestuurder. In diezelfde e-mail stelt Rabobank aan [eiser] voor dat hij eerst zelf contact opneemt met de desbetreffende klanten en dat Rabobank nadien het onderwerp zelf ter sprake zal brengen bij haar klanten.
2.3.
[eiser] reageert een jaar later bij brief van 21 oktober 2019 (van zijn advocaat), waarin hij zich op het standpunt stelt dat hij door de handelwijze van Rabobank zowel materieel als immaterieel is benadeeld en de schade wenst te verhalen. In die brief stelt [eiser] een aantal vragen aan Rabobank naar aanleiding van diverse stellingen in haar e-mail van 16 oktober 2018. Rabobank reageert hierop in de brief van 25 oktober 2019. Daarna sommeert de advocaat van [eiser] Rabobank haar aansprakelijkheid te erkennen en bij wijze van voorschot op de geleden schade een bedrag van € 120.000,- over te maken aan [eiser] , bij gebreke waarvan tot dagvaarding zal worden overgegaan.
2.4.
In dit kort geding vordert [eiser] kort samengevat dat Rabobank - op straffe van verbeurte van een dwangsom - wordt gelast om haar besluit van 16 oktober 2018 binnen 24 uur na dit vonnis in te trekken en dit tevens schriftelijk te bevestigen aan voormelde vennootschappen van de heer [A] en aan de heer [B] en zijn voormelde vennootschappen. Daarnaast vordert [eiser] een voorschotbetaling van € 100.000,- op geleden en nog te lijden schade.

3.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1.
Nu [eiser] in het buitenland woont en de vordering daarmee een internationaal karakter draagt, moet allereerst de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen.
3.2.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en wel op grond van artikel 4 van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-Vo 2012), nu Rabobank gevestigd is in Nederland.
3.3.
Partijen gaan blijkens hun stellingen uit van de toepasselijkheid van het Nederlands recht. De voorzieningenrechter zal partijen daarin volgen.
Spoedeisend belang
3.4.
[eiser] stelt dat de financiële nood hem aan de lippen staat. Hij is niet in staat om deugdelijk in de kosten van zijn levensonderhoud en dat van zijn echtgenote te voorzien. Zijn inkomsten zijn weggevallen doordat hij zijn adviseurswerkzaamheden aan de bij Rabobank bankierende bedrijven noodgedwongen heeft moeten opgeven. Vanwege zijn verblijf in het buitenland heeft hij (nagenoeg) geen recht op AOW. Ook kan hij niet terugvallen op een pensioenvoorziening. Hiermee heeft [eiser] het spoedeisend belang voldoende aannemelijk gemaakt.
Heeft Rabobank de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen?
3.5.
Centraal in dit kort geding staat de vraag of Rabobank in de gegeven omstandigheden het bestreden besluit van 16 oktober 2018 mocht nemen en of zij daarbij, mede gelet op de verstrekkende consequenties van dit besluit voor [eiser] , de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
3.6.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat Rabobank op grond van het bepaalde in artikel 3:10 Wft gehouden is een adequaat beleid te voeren dat een integere uitoefening van haar bedrijf waarborgt, waarbij onder meer wordt tegengegaan dat wegens haar cliënten (of hun vertegenwoordigers) het vertrouwen in de bank of in de financiële markten kan worden geschaad. Ingevolge artikel 14 van het Besluit prudentieel toezicht Wft dient Rabobank daarbij te beschikken over procedures en maatregelen met betrekking tot de analyse van gegevens van haar cliënten en ter zake van de detectie van afwijkende transactiepatronen en dient Rabobank aan de hand daarvan de risico’s te bepalen van bepaalde cliënten, producten of diensten voor de integere uitoefening van haar bedrijf. Op grond van artikel 3 lid 2 aanhef en onder d Wwft dient Rabobank verder ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme cliëntenonderzoek te verrichten dat haar in staat stelt om – onder meer – een voortdurende controle op de zakelijke relatie met haar cliënt en de in dat kader te verrichten transacties uit te oefenen, met zo nodig een onderzoek naar de bron van middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden. Indien Rabobank daaraan niet kan voldoen, dient zij op grond van artikel 5 lid 2 Wwft de zakelijke relatie te beëindigen.
Anders dan [eiser] meent, is Rabobank dus gehouden ook ten aanzien van bestaande klanten, indien omstandigheden daartoe aanleiding geven, (nader) klantonderzoek verrichten.
3.7.
Rabobank heeft gesteld dat haar op enig moment duidelijk werd dat [eiser] zich voordeed als vertegenwoordiger van diverse bedrijven van de heren [A] en [B] , terwijl hij geen bestuurder van deze rechtspersonen was en ook niet beschikte over een bancaire volmacht, terwijl hij (volgens Rabobank) wel het beheer voerde over de rekeningen op naam van deze bedrijven en de beschikking had over bankpassen. Rabobank vond dit onwenselijk en heeft daarop een zogenaamd klantonderzoek ingesteld naar [eiser] . Uit dit onderzoek bleek Rabobank dat [eiser] meerdere keren in een niet positieve context werd genoemd in openbare bronnen, waarin zijn naam in verband werd gebracht met mensensmokkel, bedrog en een veroordeelde drugshandelaar. Daarnaast verwijt Rabobank [eiser] dat hij langere tijd gebruik heeft gemaakt van bancaire faciliteiten en bankproducten zonder dat hij daartoe gerechtigd was. Toen [eiser] over dit gebruik van bankpassen door de bank werd bevraagd heeft [eiser] niet naar waarheid verklaard, volgens Rabobank. Tot slot stelt Rabobank nog dat zij geen inzicht had in de daadwerkelijk relatie tussen [eiser] en de bedrijven van de heren [A] en [B] . Op deze gronden besloot Rabobank om vanwege met name het reputatierisico voor de bank niet langer zaken te doen met [eiser] .
onbevoegdelijk gebruik maken van bankproducten
3.8.
[eiser] ontkent met klem dat hij bankproducten en/of bankfaciliteiten van [A] en [B] heeft gebruikt en dat hij beschikte over bankpassen. [eiser] stelt dat de Rabobank haar stelling ook niet heeft onderbouwd. Rabobank heeft kennelijk vastgesteld dat de bankpas en creditkaart van [A] gelijktijdig gebruikt zijn op verschillende plaatsen in de wereld en concludeert dan dat [eiser] een betaalmiddel van [A] moet hebben gebruikt, zonder dat daar enig bewijs voor is, aldus [eiser] . Bij dupliek erkent Rabobank dat zij inderdaad niet kan bewijzen dat [eiser] gebruik maakte van de bankpas van [A] . Rabobank voegt daaraan toe dat wel vast staat dat de verklaring van [eiser] over het gebruik van de betaalpas in ieder geval niet klopt met de werkelijkheid. [eiser] betwist dat hij over het gebruik van de bankpassen een verklaring heeft afgelegd.
3.9.
Op grond van de wederzijdse stellingen concludeert de voorzieningenrechter voorshands dat het verwijt van Rabobank aan [eiser] (te weten dat hij zonder de daarvoor benodigde volmacht het beheer heeft gevoerd over rekeningen van de heren [A] en [B] en over bankpassen heeft beschikt) niet terecht is, althans dat Rabobank dit verwijt tot dusverre in ieder geval niet heeft kunnen staven. Rabobank heeft vastgesteld dat de bankpas en creditcard van [A] gelijktijdig zijn gebruikt op verschillende plaatsen in de wereld, maar erkent dat zij niet hard kan maken dat [eiser] daarvoor verantwoordelijk is. Rabobank heeft ook geen inzicht gegeven of zij [A] daarover heeft bevraagd en zo ja, wat zijn visie daarop is, hetgeen bij zo’n verwijt wel voor de hand zou liggen. Dat [eiser] over dit onderwerp een onjuiste verklaring heeft afgelegd, zoals Rabobank stelt, is evenmin vast komen te staan.
belastende informatie uit openbare bronnen
3.10.
Onder overlegging van oude berichten uit de Volkskrant en NRC Handelsblad, stelt Rabobank dat niet uitgesloten kan worden dat [eiser] betrokken is geweest bij de smokkel van 60 chinezen (met dodelijke afloop voor 58 chinezen), waarvoor de neef van [eiser] in juni 2000 is gearresteerd. De vrachtauto die voor de smokkel was gebuikt was afkomstig van het transportbedrijf [bedrijf 4] , waarvan [eiser] eigenaar was en waarvoor de neef van [eiser] werkzaam was, volgens Rabobank. Daarnaast heeft Rabobank berichten overgelegd, waarin gesuggereerd wordt dat [eiser] de rechterhand zou zijn van een veroordeelde drugsbaron.
3.11.
In de overgelegde correspondentie heeft [eiser] alle aantijgingen stuk voor stuk uitgebreid weersproken. [eiser] benadrukt dat hij
nietde eigenaar van het transportbedrijf was, waar neef [C] voor werkte. De enige link die hij met de mensensmokkelzaak had is dat gezien de familierelatie – [C] is een zoon van zijn broer – zij dezelfde achternaam dragen. Het feit dat Rabobank durft te stellen
dat niet uitgesloten kan wordendat [eiser] toch betrokkenheid bij deze ernstige gebeurtenis had, gaat elke fatsoensnorm te buiten, volgens [eiser] . Over de artikelen waar een relatie gelegd wordt met een veroordeelde drugsdealer zegt [eiser] dat uit die artikelen met name zijn grote verontwaardiging blijkt over deze loze en zeer diffamerende beschuldiging van het Openbaar Ministerie. [eiser] benadrukt dat hij in die zaak nooit als verdachte is aangemerkt en heeft dat ook onderbouwd.
3.12.
De voorzieningenrechter stelt vast dat Rabobank, hoewel dat wel op haar weg lag, in haar dupliek niet meer heeft gereageerd op de onderbouwde betwisting van [eiser] . Daarmee heeft Rabobank haar betoog dat vanwege deze berichten uit algemene bronnen [eiser] een reputatierisico voor de bank oplevert, onvoldoende onderbouwd.
verwevenheid tussen (de activiteiten van) de heren [A] , [B] en [eiser]
3.13.
Rabobank stelt dat uit bepaalde vestigings- en financiële gegevens blijkt dat er verwevenheid is tussen de activiteiten van de heren [A] , [B] en [eiser] , waar zij niet precies de vinger achter krijgt. Rabobank veronderstelt dat [eiser] meer is dan alleen adviseur van de heren [A] en [B] , terwijl hij zich tegenover de bank alleen maar als adviseur/vertegenwoordiger presenteert. Deze verwevenheid brengt mee dat zij de rol en de gevolgen van de betrokkenheid van [eiser] niet inzichtelijk kan maken, aldus Rabobank.
3.14.
In repliek stelt [eiser] dat Rabobank van verkeerde gegevens uitgaat. Het gaat om objectieve, eenvoudig te verifiëren informatie (zoals adresgegevens) en desondanks geeft Rabobank een onjuiste voorstelling van zaken, met kennelijk alleen maar het doel om [eiser] op een onjuiste manier te linken aan [B] en [A] . [eiser] ontkent dat hij zich bezig hield of houdt met handel in paarden. Met betrekking tot de jaarrekening 2015 van [bedrijf 3] B.V. (van [B] ), waarin een schuld aan [bedrijf 5] B.V. (van [eiser] ) staat, legt [eiser] uit dat deze schuld al sinds 2002 op die balans voorkomt. De stelling van Rabobank dat uit het rekeningverloop van [bedrijf 3] B.V., gecontroleerd vanaf 2011, geen ontvangst van een dergelijke lening is te zien, is volgens [eiser] dan ook tendentieus.
3.15.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Rabobank ten aanzien van dit punt onvoldoende duidelijk gemaakt waarom zij de door haar gewenste inzichtelijkheid niet rechtstreeks via haar klanten ( [A] en [B] ) had kunnen verkrijgen. Gesteld noch gebleken is dat Rabobank bij die klanten op dit punt om een toelichting heeft gevraagd, hetgeen toch voor de hand lag. Evenmin heeft Rabobank duidelijk gemaakt welk reputatierisico er op dit punt speelde.
3.16.
Op grond van hetgeen hiervoor onder 3.8 t/m 3.15 is overwogen komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem bestreden besluit van Rabobank een deugdelijke onderbouwing mist en daarmee onzorgvuldig is tegenover hem, mede gelet op de verstrekkende materiële en immateriële consequenties, die dit besluit voor hem zou kunnen meebrengen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal het besluit om die reden in een eventuele bodemprocedure geen stand houden. De onder sub 1 gevorderde voorziening die strekt tot intrekking van het besluit en de schriftelijke berichtgeving daarvan aan de in het petitum van de dagvaarding genoemde klanten van Rabobank zal daarom worden toegewezen, op verbeurte van een dwangsom zoals gevorderd, welke gemaximeerd wordt tot een bedrag van € 100.000,- is bereikt.
gevorderde voorschot van € 100.000,- op schadevergoeding
3.17.
De door [eiser] gevraagde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan aanleiding, indien het bestaan (en de omvang) van de vordering in hoge mate aannemelijk is, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling - bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat.
3.18.
Het spoedeisende financiële belang heeft [eiser] voldoende aannemelijk gemaakt. Hoewel uit de overweging onder 3.16 volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is onderbouwd en daarom tegenover [eiser] onzorgvuldig is, betekent dat niet zondermeer dat Rabobank gehouden is om een schadevergoeding aan [eiser] te betalen. Nu Rabobank de gestelde schade, de omvang daarvan en het causale verband uitdrukkelijk heeft betwist, lag het op de weg van [eiser] om onderbouwd te stellen dat hij schade heeft geleden, hoeveel die schade bedraagt en dat die schade het gevolg is van het bestreden besluit. [eiser] heeft dit onvoldoende onderbouwd gesteld. Daarmee is het bestaan (en de omvang) van het gevorderde voorschotbedrag niet in hoge mate aannemelijk gemaakt conform de zwaardere toets, die onder 3.17 is weergegeven. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat uit de eigen stellingen van [eiser] volgt dat sprake is van een restitutierisico. Het gevorderde voorschot op schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
Proceskosten
3.19.
Omdat [eiser] op belangrijke punten in het gelijk is gesteld moet Rabobank de proceskosten van [eiser] betalen. De proceskosten van [eiser] worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 106,47
- griffierecht € 937,00
- salaris €
980,00
Totaal € 2.023,47

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
gelast Rabobank haar besluit om op geen enkele wijze nog zaken met [eiser] te (willen) doen in zijn werkzaamheden als adviseur voor klanten, ook niet als gevolmachtigde of als bestuurder, uiterlijk op vrijdag 15 mei 2010 schriftelijk in te trekken en deze schriftelijke intrekking, eveneens op vrijdag 15 mei 2020 schriftelijk te bevestigen aan de besloten vennootschappen [bedrijf 1] B.V., [holding] B.V., [B] , [bedrijf 2] B.V. alsmede aan [bedrijf 3] B.V.;
4.2.
veroordeelt Rabobank om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 10.000,- voor iedere dag dat zij niet aan 4.1 voldoet, tot een maximum van € 100.000 is bereikt;
4.3.
veroordeelt Rabobank in de proceskosten, aan de zijde van de [eiser] tot op heden begroot op € 2.023,47;
4.4.
verklaart 4.1, 4.2 en 4.3 uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.V.M. Gehlen, voorzieningenrechter, en door mr. in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2020. [1]

Voetnoten

1.type: NG (4086)