Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 23 augustus 2018 heeft de vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van drie bedrijfsunits naar drie woningen op het adres [adres 1] . De activiteit ziet op het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Op het perceel is het bestemmingsplan [naam] van toepassing en op het perceel rust de bestemming ‘Bedrijf’. Hiertegen heeft eiser op 16 oktober 2018 een zienswijze ingediend. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. Verweerder heeft de omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan verleend op grond van artikel 2.10, eerste en tweede lid, van de Wabo en artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1˚, van de Wabo. Volgens verweerder is er geen sprake van een negatieve verandering bij verhuur van de bedrijfsunits als woning. Daarom dienen de belangen van de vergunningaanvrager redelijkerwijs te prevaleren boven de belangen van eiser.
Tijdigheid gronden van beroep
3. Ter zitting heeft de gemachtigde van de derde-partij aangevoerd dat eiser zijn gronden van beroep wellicht niet tijdig heeft ingediend.
4. De rechtbank volgt de derde-partij hierin niet. De rechtbank stelt vast dat de rechtbank eiser op 5 november 2019 in de gelegenheid heeft gesteld om binnen vier weken de gronden van het beroep in te dienen. Deze brief is niet aangetekend verstuurd. Op 9 december 2019 heeft de rechtbank aan eiser een aangetekende brief gestuurd, met daarin het verzoek om binnen vier weken de gronden van het beroep in te dienen. Op 24 december 2019 heeft eiser verzocht om uitstel voor het indienen van de beroepsgronden. Bij brief van 27 januari 2020 heeft de rechtbank eiser tot en met 10 februari 2020 uitstel verleend voor het indienen van de beroepsgronden. Eiser heeft de beroepsgronden op 14 januari 2020 ingediend. De beroepsgronden zijn dus binnen de door de rechtbank gestelde termijnen ingediend. De beroepsgrond slaagt niet.
Het Wettelijk kader
De Wabo
5. Volgens artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen bestuursrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit a) het bouwen van een bouwwerk en c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels in 4.1 derde lid, 4.3 derde lid van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin van die wet.
6. Volgens artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
7. Volgens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met (1) een goede ruimtelijke ordening en (2) indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
8. Op grond van artikel 32.5, tweede lid, van de Regeling omtrent de toelaatbaarheid van meervoudige bewoning kan van het verbod gebouwen te gebruiken en/of te verbouwen voor meervoudige bewoning worden afgeweken onder voorwaarde dat:
a. wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 32.2 (parkeren);
b. het woongenot op en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden niet onevenredig wordt aangetast;
c. er geen overconcentratie aan meervoudige bewoning ontstaat.
9. Er is sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan. Partijen zijn het hierover eens. Eiser is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning, omdat de druk op de toegangsweg, waar hij eigenaar van is, te veel toeneemt. Verder vindt eiser dat de drie parkeerplaatsen op het terrein van de derde belanghebbende niet mogelijk is, omdat in het verleden al parkeerplaatsen als voorwaarde op hetzelfde terrein zijn vergund en de auto’s voor overlast zorgen. Volgens eiser is onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen.
Het oordeel van de rechtbank
10. De rechtbank vindt dat verweerder de omgevingsvergunning heeft mogen verlenen en zal hierna uitleggen waarom.
Wijze en onderwerp van toetsing
11. De vraag die hier centraal staat, is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan. Verweerder heeft hierbij beleidsruimte en heeft dus de keuze om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechtbank moet dit terughoudend toetsen en zich beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de omgevingsvergunning in dit geval toe te kennen. De rechtbank moet wel vol toetsen of de belangenafweging op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en of deugdelijk is gemotiveerd waarom een bepaalde keuze is gemaakt.
De druk op de erfdienstbaarheid
12. Eiser voert aan dat er sprake is van een flinke toename van het aantal gebruikers, waardoor de druk op de erfdienstbaarheid op zijn terrein is toegenomen door een toename van auto’s, rijwielen en afval. Er is hierdoor sprake van overlast. Eiser vermeldt dat hij het perceel [perceelnummer] in 1984 heeft gekocht. Op het perceel [perceelnummer] rust een erfdienstbaarheid ten gunste van op dat moment zeven belanghebbenden/gebruikers. Door de jaren heen is het aantal gebruikers gegroeid naar zestien. Dat betekent een toename van de druk op die erfdienstbaarheid met auto’s, rijwielen en afval. De groei is ontstaan door opsplitsing van winkels en woonhuizen en door het verstrekken van de gemeente om een bedrijfsbestemming om te zetten in woonbestemming. De omgevingsvergunning voor het verbouwen van drie bedrijfsunits naar drie woningen op het perceel [adres 1] vergroot de last op ons terrein, aldus eiser.
13. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vergunning in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze belemmering evident is. Een privaatrechtelijke belemmering is eerst evident in bedoelde zin, als zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan voorzien is op grond die in eigendom aan een ander toebehoort en die ander daarin niet berust en niet hoeft te berusten. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3006). 14. Uit een document van het Kadaster, dat eiser in geding heeft gebracht blijkt dat: ‘ten behoeve van de percelen [perceelnummers] dezer veiling en ten laste van het kadastrale perceel gemeente [woonplaats] sectie [sectie] nummer [nummer] , wordt gevestigd te erfdienstbaarheid van weg van en naar de [adres 2] door de bestaande poort’. Dit laatstgenoemde perceel is van eiser en niet in geschil is dat deze erfdienstbaarheid op het perceel van eiser rust. Vaststaat dat het bouwplan niet voorzien is op grond die aan eiser toebehoort. In zoverre is geen sprake van een privaatrechtelijke belemmering. De rechtbank vindt dat het enkele feit dat er huurwoningen komen, die gebruik gaan maken van het recht van overpad, geen evidente privaatrechtelijke belemmering oplevert. De erfdienstbaarheid maakt voor een dergelijk gebruik ook geen uitzondering. De beroepsgrond slaagt niet. Het argument van eiser dat hij overlast ervaart in de vorm van rommel en afval, kan bij deze beoordeling geen rol spelen.
15. Eiser voert aan dat in 1989 ook een vergunning is verleend voor het ombouwen van twee bovenverdiepingen van een gebouw met bedrijfsbestemming naar vier wooneenheden. De daaraan verbonden voorwaarden, waaronder zes parkeerplaatsen op eigen terrein, zijn nooit gerealiseerd. Daar is volgens eiser ook geen plaats voor, omdat het eigen terrein daarvoor te klein is. De thans verleende vergunning en de daaraan verbonden voorwaarde om drie parkeerplaatsen te realiseren op eigen terrein komen daar bovenop. Dat is niet mogelijk en daarom moet verweerder deze omgevingsvergunning intrekken. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een vergunningaanvraag uit 1989 overgelegd.
16. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de in 1989 verleende vergunning geen reden geeft om de vergunning in onderhavige zaak in te trekken. In 1989 gold er geen strikt parkeerbeleid. Er gold ook geen harde eis om zes parkeerplaatsen te realiseren, dit was niet als voorwaarde aan de vergunning verbonden. De zes parkeerplaatsen stonden bij de gemeente ook niet vermeld als parkeerplaatsen voor het parkeren op eigen terrein en hier werd ook niet op gehandhaafd. Veder is er na 1989 betaald parkeren ingevoerd in de straat. Bij het verlenen van parkeervergunningen is eerst gekeken of er parkeerplaatsen op eigen terrein zijn vergund. Omdat er geen parkeerplaatsen op eigen terrein zijn vergund, hebben vier woningen een parkeervergunning gekregen. De bewoners van de woningen in onderhavige zaak kunnen geen parkeervergunning krijgen, omdat zij op eigen terrein kunnen parkeren.
17. De rechtbank kan de door verweerder gegeven uitleg volgen. Uit de overgelegde ‘oude’ vergunning van 19 september 1989 met daarbij een (hand)geschreven bijlage blijkt dat –onder meer- viermaal anderhalve parkeerplaats moet worden gerealiseerd. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat daarbij ook vereist was om deze zes parkeerplaatsen allemaal op eigen terrein te realiseren. Uit de schriftelijk toelichting van verweerder en de toelichting op de zitting blijkt dat verweerder parkeerplaatsen op eigen terrein in die tijd nog niet als voorwaarde verbond aan een vergunning. Daarbij komt dat verweerder kennelijk zelf geen aantekening heeft gemaakt van eerder gerealiseerde parkeerplaatsen op het eigen terrein en aan die bewoners parkeervergunningen heeft gegeven. Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de huidige omgevingsvergunning in te trekken. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen.
19. De rechtbank moet hier de vraag te beantwoorden of verweerder, gelet op de daarbij betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het verlenen van de omgevingsvergunning.
20. Volgens verweerder is sprake van leegstand in de bedrijfsunits. Eén garage staat al zes jaar leeg, één garage staat al een jaar leeg en één garage zal leeg komen te staan. Er is een makelaarsverklaring ingediend om de oorzaken van de leegstand te verduidelijken en dit heeft de vergunninghouder in een gesprek toegelicht. Hieruit kwam naar voren dat de mogelijke doelgroep klanten en leveranciers wil ontvangen en dat er niet voldoende ruimte is voor parkeergelegenheid voor eventuele leveranciers en klanten. Ook is het lastig voor een bestelbus met aanhanger om hier te keren. De drie bedrijfsunits zitten niet op een goede zichtlocatie. Verweerder vindt het aannemelijk dat het mobiliteitsprobleem de oorzaak is van de leegstand van de bedrijfsunits en daarom is volgens verweerder de transformatie van de bestemming bedrijf naar wonen akkoord. Daarnaast is er voor de transformatie naar wonen sprake van een extra parkeereis van 3 parkeerplaatsen. Op eigen terrein zijn drie parkeerplaatsen ingetekend en dat is volgens verweerder akkoord. De beoogde woningen voldoen verder aan de minimale oppervlakte maten, er is voldoende bergingsruimte en er is een gezamenlijke buitenruimte. Ook ontstaat er geen onevenredige aantasting van privacy bij aangrenzende percelen.
21. De rechtbank kan verweerder in zijn uitleg volgen. Onweersproken is dat een deel van de garages al geruime leeg staat en dat een derde garage binnenkort ook leegstaat. De daarbij gegeven makelaarsverklaring is evenmin door eiser betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangen van eiser kenbaar afgewogen tegen de belangen van vergunninghouder. Verweerder heeft daarbij betrokken dat het aantal verkeersbewegingen juist verbetert, omdat er geen bedrijfsmatige aan- en afvoer van goederen meer zal plaatsvinden. In ieder geval is er volgens verweerder geen sprake van een negatieve verandering bij de verhuur van de units als woning. En het afgesproken onderhoud van de weg is een privaatrechtelijke aangelegenheid die voor rekening en risico komt van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
22. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning voor het verbouwen van drie bedrijfsunits naar drie woningen in afwijking van het bestemmingsplan kunnen verlenen.
23. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.