ECLI:NL:RBMNE:2020:5405

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
8621767 UC EXPL 20-5102
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding koopovereenkomst en schadevergoeding bij consumentenkoop van een paard

In deze zaak heeft eiseres een vordering ingesteld tegen gedaagde wegens de ontbinding van een koopovereenkomst voor een paard. Eiseres kocht op 27 september 2019 een paard voor € 5.000, maar na de aankoop bleek het paard een aandoening te hebben die zijn sportcarrière zou kunnen bekorten. Eiseres heeft de koopovereenkomst op 20 april 2020 ontbonden en vordert terugbetaling van de koopprijs en schadevergoeding voor gemaakte kosten. Gedaagde betwist dat zij tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst en stelt dat het gebrek niet bij aflevering bestond. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde de bewijslast heeft en dat het gebrek niet kan worden bewezen dat het niet bestond bij aflevering. De kantonrechter concludeert dat de overeenkomst op 20 april 2020 is ontbonden en veroordeelt gedaagde tot terugbetaling van de koopprijs en vergoeding van kosten die eiseres heeft gemaakt voor het paard. De kantonrechter wijst ook de buitengerechtelijke kosten en proceskosten toe aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8621767 UC EXPL 20-5102 SM/1152
Vonnis van 11 november 2020
In de zaak tussen
[eiseres],
wonend in [woonplaats 1] ,
verder te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.A. van Dijk-Overmars,
en
[gedaagde] , handelend onder de naam [handelsnaam],
wonend in [woonplaats 2] ,
verder te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
procederend in persoon.
1.1. [eiseres] heeft een vordering ingesteld tegen [gedaagde] met een dagvaarding met producties. [gedaagde] heeft een conclusie van antwoord ingediend met een productie en een audiobestand. [eiseres] heeft op 30 september 2020 en 7 oktober 2020 nadere producties ingediend en haar eis vermeerderd.
1.2. De mondelinge behandeling was op 8 oktober 2020. Daarbij was [eiseres] aanwezig, vergezeld door haar schoonvader, de heer [A] . Zij werd bijgestaan door mr. Van Dijk. [gedaagde] was aanwezig, vergezeld door haar moeder [B] . Tijdens de zitting hebben partijen vragen van de kantonrechter beantwoord en hun standpunten nader toegelicht. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Na de zitting heeft de kantonrechter meegedeeld dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2.Het geschil

2.1.
[eiseres] heeft op 27 september 2019 voor € 5.000 van [gedaagde] een paard gekocht met de naam [naam paard] . Het paard was toen bijna vijfeneenhalf jaar oud. De aankoopfactuur is op naam van [eiseres] gesteld. Deze factuur is op 28 september 2019 betaald door [bedrijfsnaam] BV. Voorafgaand aan de koop is het paard gekeurd door de dierenarts van [gedaagde] en de dierenarts van [eiseres] .
2.2.
In de nacht van 2 op 3 januari 2020 is het paard opgenomen in de [.] in [plaatsnaam] vanwege paniek- en koliekachtige verschijnselen, nadat bij hem in de buurt vuurwerk was afgestoken. Bij onderzoek werd door de dierenarts [C] een milde tot matige aorta-insufficiëntie geconstateerd. Zij heeft daarover het volgende opgemerkt:
“een aorta-insufficiëntie is nagenoeg altijd een progressief verlopende aandoening. Het is dus zeer goed mogelijk dat de sportcarrière van [naam paard] uiteindelijk hierdoor bekort zal worden. Controle over maximaal een jaar is geadviseerd om de progressie te evalueren.
Bij een matige (tot ernstige) aorta-insufficiëntie is het advies ook telemetrisch onderzoek naar (potentieel ernstige) onregelmatigheden tijdens arbeid uit te voeren. Bij [naam paard] is die op dit moment dus (nog) niet essentieel, maar zou bij progressie wel geïndiceerd zijn.”
2.3.
In een brief van 20 april 2020 heeft [eiseres] aan [gedaagde] meegedeeld dat zij de koopovereenkomst ontbindt omdat het paard niet voldoet aan hetgeen zij op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Zij verzoekt [gedaagde] het paard terug te nemen en de koopprijs terug te betalen en stelt haar aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden.
2.4.
In deze procedure vordert [eiseres] - na vermeerdering van eis - dat de kantonrechter:
  • voor recht verklaart dat de overeenkomst op 3 januari 2020 of 20 april 2020 is ontbonden,
  • [gedaagde] veroordeelt tot terugbetaling van de aankoopsom van € 5.000, te vermeerderen met de wettelijke rente,
  • [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van in totaal € 6.996,17, voor door [eiseres] gemaakte (on)kosten,
  • veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke kosten en de kosten van deze procedure.
2.5.
Volgens [gedaagde] is zij niet tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Bij geen van beide keuringen voorafgaand aan de levering is een afwijking aan de aorta geconstateerd. [eiseres] heeft daarom niet aangetoond dat de aorta-insufficiëntie reeds bij aflevering van het paard bestond. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij het audiobestand van een telefoongesprek tussen haar en dierenarts [C] overgelegd, waarin [C] uitleg geeft over het door haar uitgevoerde onderzoek en haar bevindingen.

3.De beoordeling

consumentenkoop

3.1.
Artikel 7:5 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verstaat onder consumentenkoop:
“de koop met betrekking tot een roerende zaak (…) die wordt gesloten door een verkoper die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, en een koper, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.”
[gedaagde] heef het paard verkocht in de uitoefening van haar bedrijf “ [handelsnaam] ”. De factuur is op naam van [eiseres] gesteld. Dat [eiseres] niet zelf deze factuur heeft betaald, is onvoldoende reden haar niet als de koper van het paard aan te merken. [eiseres] heeft het paard gekocht voor privédoeleinden. Zij wilde het paard trainen en berijden in de dressuursport. Zij heeft zelf geen paardenbedrijf en gesteld noch gebleken is dat zij de paardensport professioneel bedrijft. Dat zij van plan was het paard op den duur zo mogelijk met winst te verkopen, betekent niet dat het een beroeps- of bedrijfsmatige koop is. De conclusie is dat het in deze zaak gaat om een consumentenkoop.
ontbinding van de overeenkomst
3.2.
Op grond van artikel 7:17 lid 1 BW moet een afgeleverde (gekochte) zaak aan de overeenkomst voldoen. Uit het tweede lid van dat artikel volgt dat een zaak niet aan de overeenkomst voldoet als zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper daarover heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van die overeenkomst mocht verwachten. De gekochte zaak, in dit geval het paard, moet bij de aflevering aan deze eisen voldoen.
3.3.
Bij de verkoop was bekend dat [eiseres] het paard heeft gekocht om het te gebruiken voor de sport (trainen voor en rijden van dressuurwedstrijden) en dat zij (ook) de bedoeling had het paard na verloop van tijd weer te verkopen. Daarover verschillen partijen niet van mening. Uit het rapport van dierenarts [C] blijkt dat het paard een aandoening heeft die mogelijk zijn sportcarrière zal bekorten. Dit gebrek hoefde [eiseres] op grond van de koopovereenkomst niet te verwachten. Het geschil tussen partijen gaat om de vraag of het paard dit gebrek al had toen het werd geleverd of dat het later is ontstaan.
3.4.
Bij de vraag wie moet bewijzen dat het gebrek al of niet bestond bij de levering van het paard, is van belang dat het gebrek binnen zes maanden na de levering is ontdekt. In dat geval wordt de consumentenkoper ( [eiseres] ) beschermd door een wettelijk bewijsvermoeden. In artikel 7:18 lid 2 BW is namelijk bepaald dat als een gebrek zich binnen zes maanden na aflevering openbaart, ervan word uitgegaan dat het gebrek al bij aflevering bestond. De verkoper ( [gedaagde] ) moet dan bewijzen dat het verkochte, kort gezegd, bij aflevering wel aan de overeenkomst beantwoordde. Dat is een tegendeelbewijs, dus de verkoper moet bewijzen dat het gebrek er niet was op het moment van afleveren. Twijfel zaaien is niet voldoende. Een uitzondering op dit vermoeden kan worden gemaakt als de aard van de zaak of de aard van het gebrek zich daartegen verzet, maar dat is hier niet aan de orde.
3.5.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] moet bewijzen dat de aorta-insufficiëntie nog niet bestond op het moment dat zij het paard leverde. Het feit dat twee dierenartsen het gebrek bij de aankoopkeuring niet hebben ontdekt, evenals het feit dat het ook niet is ontdekt bij een onderzoek in het kader van een behandeling van het paard aan zijn been (verwijdering van een botsplinter, chip) waarvoor hij onder narcose moest worden gebracht, is daarvoor onvoldoende. De dierenarts [C] heeft in het telefoongesprek met [gedaagde] naar voren gebracht dat de ruis in het hart op basis waarvan zij de diagnose heeft gesteld heel moeilijk is te horen. Zij heeft uitgelegd dat zij het onderzoek heeft uitgevoerd onder optimale omstandigheden, in een rustige omgeving, zonder bijgeluiden en met precisie-apparatuur. Bovendien is zij gespecialiseerd op dit gebied, zodat zij gespitst is op een afwijkend geluid. Volgens haar is het niet verwonderlijk dat de keurende dierenartsen die onder veel minder gunstige omstandigheden het hart hebben beluisterd, deze diagnose niet hebben kunnen stellen. Dat het geluid bij eerder onderzoek niet is gehoord, wil daarom volgens haar niet zeggen dat het gebrek er toen niet was. De conclusie van dierenarts [C] is dat niet kan worden vastgesteld wanneer het gebrek is ontstaan en dat dus ook niet kan worden vastgesteld of het gebrek er wel of niet was op het moment van aflevering.
3.6.
Op grond van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat de beschikbare informatie onvoldoende is om te bewijzen dat het gebrek op het moment van aflevering niet bestond. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] naar voren gebracht dat zij niet weet welke informatie zij nog meer zou kunnen geven om het bewijs te leveren. [C] is een specialist op dit gebied en er is geen reden haar informatie in twijfel te trekken. Om verdere kosten te besparen ziet de kantonrechter er om proceseconomische redenen vanaf [gedaagde] een bewijsopdracht te geven.
3.7.
Omdat [gedaagde] in dit geval de bewijslast heeft, draagt zij ook het bewijsrisico. Het feit dat niet (meer) vastgesteld kan worden of het gebrek al bestond bij aflevering van het paard, komt daarom voor haar risico. Dat betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat het paard wegens een aorta-insufficiëntie bij aflevering niet voldeed aan wat [eiseres] op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten.
3.8.
Omdat het gebrek niet kan worden hersteld, was [eiseres] bevoegd de overeenkomst te ontbinden. Dat [gedaagde] van deze tekortkoming geen enkel verwijt kan worden gemaakt, is voor deze bevoegdheid tot ontbinding niet van belang.
3.9.
De overeenkomst is niet al op 3 januari 2020 ontbonden, zoals [eiseres] stelt. Zij heeft niet onderbouwd dat de telefonische mededeling die op die dag namens haar aan [gedaagde] is gedaan, voldoet aan de eisen van een rechtsgeldige ontbinding. Dat is wel het geval met de schriftelijke ontbinding op 20 april 2020. De kantonrechter zal de vordering op dit punt toewijzen.
3.10.
Door ontbinding van de overeenkomst ontstaan op grond van artikel 6:271 BW zogenoemde ongedaanmakingsverbintenissen voor de ontvangen prestaties. Dit betekent dat [eiseres] het paard aan [gedaagde] moet teruggeven en dat [gedaagde] de betaalde koopprijs aan [eiseres] terug moet betalen. [gedaagde] wordt daarom veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 20 april 2020 (de datum van de buitengerechtelijke ontbinding).
vergoeding van schade en kosten
3.11.
Omdat het paard niet de eigenschappen bezit die [eiseres] op grond van de overeenkomst mocht verwachten, heeft zij op grond van artikel 7:24 BW recht op schadevergoeding als bedoeld in Boek 6 BW. De door [eiseres] verzochte vergoeding van € 620,39 voor het onderzoek door de dierenarts [C] zijn kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid. Deze kosten komen op grond van artikel 6:69 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen met ingang van 20 april 2020.
3.12.
De overige kosten die [eiseres] vergoed wil zien, zijn de kosten die zij heeft gemaakt voor de verzorging en de gezondheid van het paard. Dit is geen schade die zij heeft geleden, maar kosten als bedoeld in artikel 7:10 BW en artikel 6:273 BW, waarin is bepaald dat de koper “als een zorgvuldig schuldenaar” voor het behoud van de zaak moet zorgen. In artikel 6:275 BW is bepaald dat voor de vergoeding van deze kosten artikel 3:120 BW van overeenkomstige toepassing is.
3.13.
In dit geval is [gedaagde] als gevolg van de ongedaanmakingsverplichtingen die voortvloeien uit de ontbinding van de koopovereenkomst (weer) de rechthebbende op het paard geworden. Zij moet daarom op grond van artikel 3:120 BW in beginsel de kosten die [eiseres] ten behoeve van het paard heeft gemaakt vergoeden. Het gaat om kosten tot behoud of ten nutte van het paard. Uit artikel 3:120 lid 2 BW volgt echter ook dat de kosten niet worden vergoed voor zover [eiseres] al schadeloos is gesteld door het voordeel dat zij heeft gehad van het bezit van het paard en dat de rechter de vergoeding kan beperken als dat zou leiden tot een onbillijke bevoordeling van [eiseres] ten opzichte van [gedaagde] .
3.14.
[eiseres] vordert een bedrag van € 550 voor röntgenologisch onderzoek. Dit zijn kosten die zij heeft gemaakt voor de aankoopkeuring. Dit is geen schade als gevolg van de tekortkoming bij de nakoming van de overeenkomst. Het zijn ook geen kosten tot behoud of nut van het paard. Vergoeding van dit bedrag wordt afgewezen.
3.15.
Ook de kosten voor het bezoek van de dierenarts op 2 januari 2020 in verband met de koliekklachten worden afgewezen. De behandeling was noodzakelijk vanwege de blootstelling van het paard aan vuurwerk. De kantonrechter acht het niet redelijk de kosten, die zijn ontstaan doordat [eiseres] niet heeft kunnen voorkomen dat het paard deze klachten kreeg, bij [gedaagde] in rekening te brengen. Als het paard wordt teruggeven aan [gedaagde] , is zij er niet bij gebaat dat het deze diergeneeskundige behandeling heeft gehad.
3.16.
Het kostenoverzicht vermeldt een bedrag van € 650 voor een operatie waarbij de chip is verwijderd. [gedaagde] heeft daarover toegelicht dat de chip bij de aankoopkeuring was geconstateerd en dat partijen zijn overeengekomen dat elk van hen de helft van de kosten voor de operatie zouden betalen. Bij teruggave van het paard is [gedaagde] er mee gebaat dat de operatie is uitgevoerd. Zij zal het door [eiseres] voor de operatie betaalde bedrag aan haar moeten vergoeden.
3.17.
De overige kosten die [eiseres] vordert, zijn kosten als voor het behoud van het paard als bedoeld in artikel 3:120 BW. Het gaat om de volgende kosten:
  • vaccinatiekosten van in totaal € 253,82;
  • kosten voor de hoefsmid van in totaal € 475,-;
  • ontworming van in totaal € 85,50;
  • stallingskosten van september 2019 tot en met september 2020 van in totaal € 4.298,84.
3.18.
[gedaagde] heeft niet tegengesproken dat de frequente behandeling van het paard door de hoefsmid niet noodzakelijk was en/of dat de kosten die daarvoor in rekening zijn gebracht niet redelijk zijn. Ook over de kosten en de noodzaak van de vaccinatie heeft zij geen opmerkingen gemaakt. De kantonrechter zal deze bedragen toewijzen.
3.19.
Over het ontwormen heeft [gedaagde] opgemerkt dat dat twee keer per jaar, voor het paard in de wei gaat voldoende is. Volgens [eiseres] is geadviseerd het paard elke drie maanden te ontwormen. [eiseres] heeft facturen overgelegd waaruit blijkt dat de kosten voor het ontwormen in rekening is gebracht. De kantonrechter zal het gevorderde bedrag toewijzen.
3.20.
[eiseres] heeft de stallingskosten als volgt gespecificeerd:
  • voor een gedeelte van de maand september 2019: € 47,89;
  • van oktober tot en met april 2020: € 478,85 per maand stalling;
  • van mei 2020 tot en met september 2020: € 170 per maand weidegang;
  • vanaf oktober tot het moment dat [gedaagde] het paard terugneemt € 478,85 per maand voor stalling.
3.21.
De kantonrechter ziet voor de stallingskosten aanleiding gebruik te maken van de matigingsbevoegdheid op grond van artikel 3:120 BW. Daarbij heeft hij het volgende in aanmerking genomen.
3.22.
Niet in geschil is dat het paard na aankoop uitstekend presteerde en dat [eiseres] heel tevreden was. Zij heeft [gedaagde] dat ook laten weten. [eiseres] heeft het paard gekocht om er voor haar plezier op te rijden en het te trainen. Tot de ontdekking van het gebrek heeft zij het paard zonder enige belemmering op deze manier kunnen gebruiken en zij heeft er plezier van gehad. De stallingskosten die zij in deze periode voor het paard heeft gemaakt, zijn de kosten waarop zij kennelijk al gerekend had bij aankoop van het paard. De kantonrechter is van oordeel dat zij door het gebruik van het paard en het feit dat zij daarmee zonder belemmering haar hobby heeft kunnen uitoefenen voldoende schadeloos is gesteld voor de stallingskosten die zij heeft gemaakt. De vordering tot vergoeding van de stallingskosten over de periode september 2019 tot en met december 2020 wordt daarom afgewezen.
3.23.
[eiseres] stelt dat zij het paard na het onderzoek in januari 2020 helemaal niet meer heeft bereden. [gedaagde] heeft daar tegenover gesteld dat de aard van het gebrek niet met zich brengt dat het paard helemaal niet meer gebruikt kon worden. Verder heeft zij naar voren gebracht dat de stallingskosten uitzonderlijk hoog zijn voor een paard dat niet meer als sportpaard wordt gebruikt, zodat dure faciliteiten niet nodig zijn. Daarnaast heeft zij er op gewezen dat het paard is gestald bij stal [A] , waarvan de schoonfamilie van [eiseres] eigenaar is en dat het niet geloofwaardig is dat in deze verhouding een zo hoog commercieel tarief in rekening wordt gebracht.
3.24.
Uit het onderzoek van de dierenarts [C] blijkt dat het gebrek dat het paard heeft gering is: 1 op een schaal van 6. Het is bij toeval ontdekt in het kader van het onderzoek naar de kolieken als gevolg van het vuurwerk. Er is geen aanwijzing dat het paard vanwege de geringe aorta-insufficiëntie niet goed functioneerde. Vanwege de geringe ernst was er ook geen reden op dat moment nader onderzoek te doen.
In het telefoongesprek met [gedaagde] heeft [C] gezegd dat het de verwachting is dat de lekkage erger wordt, zeker omdat het om een relatief jong dier gaat, maar over de snelheid en de ernst daarvan kon zij niets zeggen. Het gebrek is dus niet gelegen in het feit dat het paard op het moment van onderzoek niet (meer) bruikbaar was voor de dressuursport, maar vanwege de kans dat het gebrek in de loop van de tijd mogelijk verergert, waardoor hij mogelijk niet - of minder - geschikt zou zijn voor de sport. Dat het gevaar bestond dat hij “opeens dood zou kunnen neervallen”, zoals [eiseres] stelt, biedt de beschikbare informatie geen enkel aanknopingspunt. Na het onderzoek in 2020 wist [eiseres] dat zij het paard in de toekomst mogelijk niet meer voor de sport zou kunnen gebruiken en/of dat zij het niet met winst zou kunnen verkopen, maar het is haar keuze geweest het paard helemaal niet meer te gebruiken. Zij had ook na januari 2020 het paard had kunnen gebruiken voor de dressuursport.
[eiseres] had zich moeten realiseren dat zij na de ontbinding slechts de redelijke kosten voor het nut en het behoud van het paard bij [gedaagde] in rekening kan brengen. [eiseres] heeft haar paard gestald bij haar schoonfamilie. Onder die omstandigheden - en in aanmerking genomen dat er geen reden was om onmiddellijk te stoppen met het gebruik van het paard - is het niet redelijk het volle pond van de stallingskosten bij [gedaagde] in rekening te brengen. De kantonrechter zal de kosten voor de periode dat het paard gestald was daarom matigen. Een aanknopingspunt om te bepalen welke kosten redelijk zijn, vindt de kantonrechter in de facturen van Stal [A] . Het bedrag van € 225 per maand voor stalling zal worden toegewezen, het bedrag van € 223,85 per maand voor “care” wordt afgewezen. De kantonrechter is er niet van overtuigd dat aan [eiseres] , die in een appartement bij de stallen woont, zo’n hoog bedrag voor de verzorging van haar paard in rekening is gebracht.
3.25.
De kosten van € 170 per maand voor de weidegang in de maanden mei tot en met september 2020 heeft [gedaagde] niet betwist. Deze zullen worden toegewezen.
3.26.
Het voorgaande betekent dat voor de stallingskosten en weidegang in totaal een bedrag van € 1.975 wordt toegewezen:
  • € 900 (4 x € 225) voor stalling in de maanden januari tot en met april 2020
  • € 850,- (5 x € 170) voor weidegang in de maanden mei tot en met september 2020
  • 1 x € 225 voor stalling in de maand oktober 2020.
3.27.
Voor de maand oktober zal het gematigde bedrag van € 225 worden toegewezen,
evenals de gematigde stallingskosten voor het gedeelte van de daarop volgende maand, zolang het paard niet is teruggenomen.
Slotsom
3.28.
Al wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat [eiseres] het paard aan [gedaagde] moet teruggeven en dat [gedaagde] de volgende bedragen aan [eiseres] moet betalen:
  • een bedrag van in totaal € 6.270,39 voor de koopsom, het door [eiseres] betaalde gedeelte voor de verwijdering van de chip en het onderzoek tot vaststelling van de aansprakelijkheid, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 20 april 2020;
  • € 2.789,32 voor de kosten van stalling/weidegang en hoefsmid, inenting en ontworming. De gevorderde wettelijke rente over deze kosten zal worden toegewezen met ingang van de vervaldata van de afzonderlijke facturen.
3.29.
De vordering van [eiseres] tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, zal worden toegewezen. Op basis van het toegewezen bedrag is dit € 827,99.
3.30.
[gedaagde] heeft geen gelijk gekregen. Zij zal de proceskosten van [eiseres] moeten betalen. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op € 563 (€ 83 voor griffierecht en € 480 (2 punten x tarief € 240) voor salaris gemachtigde). Aangezien [eiseres] op basis van een toevoeging procedeert wijst de kantonrechter geen explootkosten toe.
3.31.
Een veroordeling in de nakosten is niet nodig, omdat die kosten al in artikel 237 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering geregeld zijn.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
verklaart voor recht dat de tussen partijen gesloten koopovereenkomst voor het paard [naam paard] met ingang van 20 april 2020 is ontbonden,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] bij teruglevering van het paard aan haar tot betaling aan [eiseres] van:
  • € 6.270,39, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 20 april 2020;
  • € 2.789,32 vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vervaldata van de afzonderlijke facturen,
4.3.
bepaalt dat [gedaagde] , totdat het moment dat het paard is terug geleverd, de stallingskosten van € 225 (of naar rato verminderd bij een gedeelte van de maand) aan [eiseres] moet vergoeden,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 827,99 aan buitengerechtelijke kosten,
4.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten van [eiseres] , tot dit vonnis begroot op € 563,00, waarin begrepen € 480,00 aan salaris gemachtigde,
4.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann, kantonrechter, en is in aanwezigheid van mr. S. Meurs, griffier, in het openbaar uitgesproken op 11 november 2020.