In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een alleenstaande ouder, eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden, verweerder. Eiseres ontving sinds 12 september 2011 een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en heeft in de periode van 1 oktober 2013 tot 16 juni 2014 een aanvullende inkomstenvrijlating van 12,5% aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvankelijk toegekend, maar later de periode van de vrijlating beperkt tot de genoemde data, omdat eiseres in de periode van 16 juni 2014 tot 1 september 2014 geen recht op bijstand had door verhuizing en samenwoning.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarin zij aanvoert dat zij recht heeft op de aanvullende inkomstenvrijlating voor de maximale periode van 30 maanden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvullende inkomstenvrijlating alleen kan worden toegepast als er recht op bijstand bestaat. Aangezien eiseres in de relevante periode geen bijstand ontving, heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht de vrijlating heeft beperkt. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over de schending van de informatieplicht van verweerder verworpen, omdat eiseres op de hoogte was van de mogelijkheden van inkomstenvrijlating.
De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat verweerder binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling heeft gehandeld. De uitspraak benadrukt het belang van het recht op bijstand in relatie tot de toepassing van inkomstenvrijlatingen voor alleenstaande ouders.