ECLI:NL:RBMNE:2020:5395

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
7878988
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg over de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en de totstandkoming van een regeling tussen partijen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 16 december 2020, staat de vraag centraal of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds kon worden opgezegd door de gedaagde, en of er een regeling is getroffen tussen de partijen na de opzegging. De eiseres, een besloten vennootschap, had de gedaagde in dienst genomen, maar de gedaagde heeft na enkele maanden zijn arbeidsovereenkomst opgezegd. De eiseres stelde dat er een regeling was getroffen over de vergoeding die de gedaagde moest betalen, maar de gedaagde betwistte dit. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst tussentijds kon worden opgezegd op basis van de bepalingen in de overeenkomst, maar dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen over de te betalen vergoeding. De kantonrechter wees de vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar tot betaling van de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7878988 UC EXPL 19-6817 JD/40888
Vonnis van 16 december 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap
[eiseres] BV,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. E. van Dijk,
en
[gedaagde],
wonend in [woonplaats] ,
verder te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. E. Doornbos.

1.De procedure

1.1.
Het (verdere) verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 juli 2020 met de daarin genoemde stukken;
  • een brief van [eiseres] van 10 november 2020 met een bijlage.
1.2.
In het tussenvonnis van 29 juli 2020 is het geschil tussen partijen uiteengezet. Kort gezegd gaat deze zaak over de vraag of [eiseres] en [gedaagde] een regeling hebben getroffen over de vergoeding die [gedaagde] moet betalen, omdat hij de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds heeft opgezegd. Voordat de kantonrechter verder zou beslissen is er een mondelinge behandeling bepaald, zodat partijen inlichtingen konden geven over onder meer artikel 2 van de arbeidsovereenkomst.
1.3.
De zaak is met partijen besproken op de mondelinge behandeling op 10 november 2020. Daarbij waren namens [eiseres] aanwezig de heer [A] , directeur-eigenaar, en de gemachtigde. [gedaagde] was ook aanwezig en bijgestaan door zijn gemachtigde. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de zitting.
1.4.
Aansluitend aan de zitting heeft [eiseres] de gelegenheid gekregen per e-mail aan de griffier te laten weten of zij haar eis zou verminderen. Bij brief van 13 november 2020 heeft de gemachtigde van [eiseres] laten weten dat de primaire vordering wordt beperkt tot € 6.000. Ook zijn partijen na de zitting in de gelegenheid gesteld alsnog een schikking te treffen. De kantonrechter heeft geen bericht ontvangen waaruit blijkt dat partijen alsnog een schikking hebben getroffen. Hierna volgt dit vonnis.

2.De verdere beoordeling

Tussentijdse opzegging arbeidsovereenkomst mogelijk?
2.1.
Voor de beoordeling van zowel de primaire als subsidiaire vordering moet de vraag worden beantwoord of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds kon worden opgezegd op grond van artikel 2 van de arbeidsovereenkomst. In dit artikel staat onder andere:
“Het dienstverband kan tussentijds tegen het einde van de maand door ieder der partijen, met goedkeuring van beide partijen per aangetekende brief worden opgezegd. De werkgever neemt een opzegtermijn in acht van 2 maanden. Voor de werknemer geldt een opzegtermijn van 1 maand.”
Op de zitting is namens [eiseres] toegelicht dat haar intentie bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst was om [gedaagde] minimaal één jaar in dienst te nemen. Als het goed zou gaan, zou hem een contract voor onbepaalde tijd worden aangeboden. De bedoeling van artikel 2 was dat men toch tussentijds uit elkaar zou kunnen gaan voor het geval het niet goed zou gaan of als partijen grote problemen met elkaar hadden. [eiseres] heeft erkend dat het artikel niet uitblinkt in duidelijkheid.
[gedaagde] heeft toegelicht dat deze bepaling bij het aangaan van de overeenkomst is besproken. Hem is toen verteld dat de bedoeling was in ieder geval een jaar vol te maken. Als dit niet zou lukken, dan gaf deze bepaling de mogelijkheid om in overleg uit elkaar te gaan. Volgens [gedaagde] heeft hij na ongeveer drie maanden bij [eiseres] te hebben gewerkt met zijn manager [B] overlegd dat hij niet op zijn plek zat in het bedrijf. Toen er voor hem geen oplossing kwam, heeft hij op 24 september 2018 ontslag genomen.
2.2.
De kantonrechter vindt dat artikel 2 van de arbeidsovereenkomst niet anders gelezen kan worden dan dat partijen de mogelijkheid hebben de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds te kunnen opzeggen, met elk een andere opzegtermijn. De formulering is tegenstrijdig, zoals [eiseres] ook heeft toegegeven. In het artikel staat namelijk dat de arbeidsovereenkomst door elk van de partijen kan worden opgezegd, maar dat dit alleen kan met goedkeuring van beide partijen. Hoe dan ook, partijen hebben afgesproken dat een tussentijdse opzegging mogelijk is. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voorafgaand aan de opzegging overleg heeft gevoerd met zijn manager. Dit is door [eiseres] niet betwist. Dit betekent in dit geval dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst mocht opzeggen en dit ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Hebben partijen een regeling getroffen?
2.3.
Voor de beoordeling van de primaire vordering moet de vraag worden beantwoord of partijen na de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] een regeling hebben getroffen. Volgens [eiseres] blijkt uit de correspondentie tussen de gemachtigden dat er een regeling is getroffen. Uit de e-mail van 2 november 2018 van mr. Van Dijk aan de toenmalig gemachtigde van [gedaagde] , mr. [C] , staat namelijk dat partijen het eens zijn over het door [gedaagde] te betalen bedrag. Dit is in totaal € 8.754 (€ 2.754 aan salaris en eindafrekening en € 6.000). [eiseres] heeft na de zitting laten weten dat € 2.754 uiteindelijk is verrekend en dat zij haar eis daarom vermindert tot € 6.000.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij nooit een ‘helder ja’ heeft gegeven op € 8.754 (en dus ook niet op € 6.000). In de e-mail van 2 november 2018 van mr. Van Dijk staat dat is afgesproken dat [gedaagde] de week daarna met een betalingsvoorstel zou komen voor de betaling van € 6.000. Op 4 november 2018 schrijft mr. [C] dat [gedaagde] die week met een betalingsvoorstel zal komen. Op 8 november 2018 mailt mr. [C] aan mr. Van Dijk dat wordt betwist dat een overeenkomst tot stand is gekomen en dat [eiseres] er niet op mocht vertrouwen dat er al een overeenkomst bestond.
2.4.
Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding. Daarbij is van belang dat aanbod en aanvaarding niet uitdrukkelijk plaats hoeven te vinden, zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in één of meer gedragingen. Of een overeenkomst tot stand is gekomen, is afhankelijk van dat wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden. Beslissend is niet of partijen nog in onderhandeling zijn over één of meer openstaande punten, maar of over de essentialia van de overeenkomst overeenstemming is bereikt. Het antwoord op de vraag wat de essentialia van een overeenkomst zijn, hangt af van de bedoeling van partijen, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval (zie ook HR 2 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9771).
2.5.
De kantonrechter is van oordeel dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen. Dat zij het eens zijn geworden over een te betalen bedrag is een essentieel onderdeel van de overeenkomst, maar in dit geval op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat overeenstemming bestond over alle essentialia van een overeenkomst. Zoals blijkt uit de correspondentie zou [gedaagde] nog met een betalingsvoorstel komen. De deal tussen partijen was dus in zoverre nog niet rond, omdat er over een essentieel onderdeel – namelijk het moment en de termijnen van de betaling – nog geen overeenstemming was bereikt. [eiseres] heeft op de zitting ook gezegd dat het best zo zou kunnen zijn dat zij het niet eens zou zijn met het betalingsvoorstel van [gedaagde] . Dit betekent dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen. Daarmee hoeft het subsidiaire verweer van [gedaagde] dat mr. [C] geen voldoende volmacht, niet besproken te worden. Het primair gevorderde zal worden afgewezen.
[eiseres] heeft niet gesteld dat [gedaagde] de onderhandelingen onterecht heeft afgebroken, zodat de kantonrechter daar niets van hoeft te vinden.
De subsidiaire vordering
2.6.
[eiseres] heeft subsidiair betaling gevorderd van € 28.425,60 aan gefixeerde schadevergoeding op grond van artikel 7:677 lid 4 BW. Volgens haar mocht [gedaagde] de arbeidsovereenkomst niet opzeggen. Zoals in 2.1. en 2.2. hierboven is overwogen, mocht hij dat wel. Dit betekent dat er geen sprake is van een onregelmatige opzegging. De gevorderde gefixeerde schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
De proceskosten
2.7.
Omdat [eiseres] ongelijk krijgt, wordt zij veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [gedaagde] . Deze kosten worden begroot op € 900 (3 punten x tarief € 300) aan salaris gemachtigde.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [gedaagde] tot en met vandaag vaststelt op € 900 aan salaris gemachtigde;
3.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann (kantonrechter) en is in aanwezigheid van mr. F.G.T. Russcher-Jansen (griffier) op 16 december 2020 in het openbaar uitgesproken.