In deze zaak heeft de opposant beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 22 februari 2019 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, waarbij zijn bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak op 21 mei 2020 het beroep kennelijk ongegrond verklaard, omdat het besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt. Tegen deze uitspraak heeft de opposant een verzetschrift ingediend, waarop een zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. De opposant was aanwezig en werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl het college van burgemeester en wethouders niet verscheen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat zij de eerdere uitspraak zonder zitting heeft kunnen doen, omdat er geen redelijke twijfel bestond over de uitkomst van de procedure. De opposant heeft in zijn verzetschrift aangegeven dat hij het niet eens is met de eerdere uitspraak, omdat hij niet persoonlijk gehoord is. Hij voelt zich tekortgedaan en meent dat hij recht heeft op een uitkering, maar dat hij niet gehoord wordt in de procedure. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de argumenten van de opposant geen aanleiding geven om het verzet gegrond te verklaren. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van 21 mei 2020 in stand gelaten, omdat er geen twijfel was over de uitkomst van de procedure en de beslissing zonder zitting terecht is genomen.
De rechtbank heeft besloten dat het verzet ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter mr. R.C. Stijnen en is op 10 november 2020 openbaar gemaakt.