ECLI:NL:RBMNE:2020:5357

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
19/1625-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen eerdere uitspraak over niet-ontvankelijkheid bezwaar in bestuursrechtelijke procedure

Op 10 november 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een verzetprocedure van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 15 januari 2020. In deze eerdere uitspraak verklaarde de rechtbank het beroep van de opposant ongegrond, omdat het bezwaar niet gericht was tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opposant had beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, die op 3 april 2019 was genomen. De opposant en zijn gemachtigde waren niet verschenen op de zitting van 3 november 2020, en ook de verweerder was niet aanwezig.

De rechtbank overwoog dat in deze verzetprocedure de beoordeling beperkt is tot de vraag of de eerdere uitspraak in stand kan blijven. De opposant stelde in zijn verzetschrift dat een email van 21 maart 2019 wel degelijk een besluit was waartegen bezwaar gemaakt kon worden. De rechtbank oordeelde echter dat de argumenten van de opposant in grote lijnen gelijk waren aan de gronden van het eerdere beroep. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond en bleef de eerdere uitspraak van 15 januari 2020 in stand. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. R.C. Stijnen en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1625-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2020 op het verzet van

[opposant] , te [woonplaats] , opposant,

(gemachtigde: mr. L.A.M. van der Geld).

Procesverloop

Opposant heeft beroep ingediend tegen de beslissing op bezwaar van 3 april 2019 van Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug.
In de uitspraak van 15 januari 2020 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard omdat verweerder het bezwaar van opposant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft dit gedaan omdat het bezwaar niet gericht was tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Opposant heeft tegen deze uitspraak een verzetschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Opposant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen met bericht van verhindering.
Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug is niet verschenen met bericht van verhindering.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft de uitspraak van 4 juni 2020 gedaan zonder dat zij een zitting heeft gehouden. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als over de uitkomst van de procedure in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.
2. In deze verzetprocedure is de beoordeling van de rechtbank beperkt tot de vraag of de uitspraak van de rechtbank van 15 januari 2020 in stand kan blijven. Zo ja, dan is het verzet ongegrond en blijft de eerdere uitspraak in stand. Zo nee, dan is het verzet gegrond en vervalt de eerdere uitspraak.
3. Opposant geeft in zijn verzetschrift aan dat de email van 21 maart 2019 wel een besluit is waar opposant bezwaar tegen kon maken. De email dient te worden aangemerkt als een buiten behandeling stelling waardoor er wel degelijk sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Er verandert met de email wel degelijk iets in de rechten, verplichtingen of bevoegdheden van opposant. Er wordt immers niet gestart met het pre-Bbz traject. Subsidiair geeft opposant aan dat als de rechtbank de email niet ziet als een besluit in de zin van 1:3 van de Awb, artikel 6:2, sub a Awb van toepassing is.
4. De rechtbank volgt opposant hierin niet. Dat wat opposant aanvoert in verzet is in grote lijnen gelijk aan de gronden van beroep. Opposant heeft op 29 maart 2018 een aanvraag voor een Bbz-uitkering gedaan. Op 28 mei 2018 is deze aanvraag afgewezen. Uit het dossier blijkt niet dat er daarna nog een aanvraag is gedaan. Met betrekking tot de vraag of de email van 21 maart 2019 gezien moet worden als een besluit (in de zin van artikel 1:3 van de Awb, als een weigering een besluit te nemen of als een buiten behandeling stelling) sluit de rechtbank zich aan bij rechtsoverwegingen 3 en 4 in de uitspraak van de rechtbank van
15 januari 2020.
5. Dit betekent dat het verzet ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank van
15 januari 2020 in stand blijft.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
P.W. Hogenbirk, griffier
.De beslissing is uitgesproken op 10 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak kunt u niet in hoger beroep.