ECLI:NL:RBMNE:2020:5335

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
C/16/436705 / HA ZA 17-323
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake de wilsbekwaamheid van erflater bij testament opgemaakt op 10 maart 2016

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 december 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de wilsbekwaamheid van erflater ten tijde van het opmaken van zijn testament op 10 maart 2016. Eiser, neef van de erflater, vorderde nietigverklaring van het testament op grond van de stelling dat de erflater ten tijde van het opmaken wilsonbekwaam was. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen al een oordeel gegeven over verschillende geschilpunten en heeft deskundigen ingeschakeld om de wilsbekwaamheid van de erflater te beoordelen. De deskundige Roks concludeerde dat erflater leed aan ernstige dementie en niet in staat was om zijn materiële en immateriële zaken te behartigen. Echter, de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat erflater op 10 maart 2016 volledig wilsonbekwaam was. De rechtbank stelde vast dat erflater mogelijk heldere momenten had waarop hij zijn wil kon bepalen en dat de inhoud van het testament niet complex was. De rechtbank wees de vorderingen van neef [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank de conservatoire beslagen op de bezittingen van gedaagde opgeheven, omdat de vorderingen van neef [eiser] niet toewijsbaar waren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/436705 / HA ZA 17-323
Vonnis van 9 december 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.H.J. Rijntjes te Rotterdam,
Partijen zullen hierna neef [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure na het tussenvonnis van 27 juni 2018 blijkt uit:
- het deskundigenrapport van dr. C.M.A.A. Roks (hierna: Roks) van 10 mei 2019, dat op 14 mei 2019 bij de griffie van deze rechtbank is gedeponeerd;
  • de conclusie na deskundigenbericht van neef [eiser] ;
  • de conclusie van antwoord na deskundigenbericht van [gedaagde] met producties, waaronder het tegenrapport van drs. E.J. Delwel (hierna: Delwel) van 27 september 2019;
  • het voornemen van de rechtbank om deze zaak naar de meervoudige kamer te verwijzen;
  • het verzoek van [gedaagde] van 2 oktober 2019 tot het houden van een meervoudig pleidooi;
  • het bezwaar van neef [eiser] tegen het houden van een meervoudig pleidooi;
  • de brief van de rechtbank van 29 november 2019 waarbij het meervoudig pleidooi wordt toegestaan en wordt aangekondigd dat de zaak naar de meervoudig kamer wordt verwezen;
  • het verzoek van de rechtbank van 29 november 2019 aan Roks om schriftelijk op het rapport van Delwel te reageren;
  • de brief van [gedaagde] aan de rechtbank van 13 december 2019 met bijlagen;
  • het aanvullende rapport van Roks van 14 februari 2020;
  • de akte uitlaten van neef [eiser] ;
  • de akte van [gedaagde] met het rapport van prof. dr. W.P. Achterberg (hierna: Achterberg) van 23 april 2020;
  • de mededeling van de rechtbank aan partijen dat het geplande pleidooi op 28 mei 2020 geen doorgang kan vinden, met het verzoek verhinderdata op te geven voor het vaststellen van een nieuwe datum voor het pleidooi;
  • het gezamenlijk verzoek van partijen van 3 juni 2020 om een schriftelijk pleidooi;
  • het schriftelijk pleidooi van neef [eiser] van 2 september 2020;
  • het schriftelijk pleidooi van [gedaagde] van 2 september 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

in conventie

2.1.
De rechtbank heeft in de voorgaande tussenvonnissen al een oordeel gegeven over het merendeel van de geschilpunten dat partijen verdeeld hield. In dit vonnis zal een oordeel worden gegeven over het nog overgebleven en voornaamste geschilpunt, namelijk of de heer [erflater] (hierna: erflater) - kort gezegd - ten tijde van het opmaken van het testament wilsbekwaam was. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat op neef [eiser] , die de nietigheid/vernietigbaarheid van het testament inroept, de bewijslast rust van zijn stelling dat erflater destijds niet wilsbekwaam was. Dit betekent dat het testament niet voor nietigverklaring/vernietiging in aanmerking kan komen als de wilsonbekwaamheid niet komt vast te staan.
de vraagstelling van de rechtbank en de conclusies van Roks
2.2.
De rechtbank heeft ter beantwoording van de vraag of erflater ten tijde van het opmaken van het testament wilsbekwaam was de neuroloog Roks als deskundige benoemd en heeft hem onder meer de volgende vragen voorgelegd:
a. was bij erflater sprake van een stoornis van de geestvermogens?
b. zo ja, was op 10 maart 2016 sprake van deze stoornis en heeft deze stoornis een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsverklaring betrokken belangen belet ofwel is de wilsverklaring op 10 maart 2016 onder invloed van een stoornis gedaan?
2.3.
Roks beantwoordt in zijn rapportage de vraag of bij erflater sprake was van een stoornis van de geestvermogens bevestigend. Hij neemt daarbij in aanmerking dat op 16 december 2014 door een geriater de diagnose
‘dementie, meest waarschijnlijk gemengd type, MMSE 7/30’is gesteld. Dit wil volgens Roks zeggen dat de dementie meest waarschijnlijk werd veroorzaakt door een combinatie van de ziekte van Alzheimer en vasculaire afwijkingen. Ten aanzien van de score MMSE 7/30 licht Roks toe dat de MMSE een screenende test is voor de cognitieve functies die met name is bedoeld voor het stellen van de diagnose dementie en niet voor het bepalen van de ernst daarvan. Een MMSE‑score van 7 uit 30 duidt volgens Roks echter wel op een ernstige dementie. Het bepalen van de ernst van dementie gaat vaak aan de hand van een CDR-score. Roks haalt in zijn rapport wetenschappelijke literatuur aan waarin een grote correlatie tussen de MMSE- en CDR-score wordt beschreven en waarbij een MMSE-score van 7 past bij een CDR-score van 2, dat wil zeggen ernstige dementie.
2.4.
De vraag of op 10 maart 2016 sprake was van deze stoornis en of deze stoornis een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsverklaring betrokken belangen heeft belet, beantwoordt Roks ook bevestigend. Volgens Roks bestond de gestelde diagnose op 10 maart 2016 nog en is het antwoord op de vraag of deze stoornis van invloed is geweest vooral afhankelijk van de ernst van de dementie. Bij toenemende ernst zal ook het oordeelsvermogen gestoord raken. Roks leidt uit het medisch dossier af dat sprake was van een man die met ernstige dementie is opgenomen en van vrijwel het begin van de opname als niet wilsbekwaam werd beoordeeld op alle onderwerpen. Roks doelt daarbij op de omstandigheid dat erflater na aankomst op 26 januari 2015 in verpleeghuis [verpleeghuis] op 16 maart 2015 is gezien door een specialist ouderengeneeskunde, die over erflater onder meer in het medisch dossier heeft geschreven:
“Gezien zijn diagnose dementie en mijn bevindingen bij onderzoek verklaring afgegeven dat dhr niet in staat is zijn materiële en immateriële zaken te behartigen.”Volgens Roks was hiermee sprake van een algemene beoordeling van wilsonbekwaamheid, die er uiteindelijk toe heeft geleid dat erflater bij beschikking van deze rechtbank van 19 mei 2015 onder bewind is gesteld.
2.5.
Volgens Roks bevat het medisch dossier geen enkel teken van verbetering of fluctuatie en komt uit het dossier een beeld van gestage algehele achteruitgang naar voren. Gezien de ernst van de dementie en de progressie van het ziektebeeld, acht Roks erflater op 10 maart 2016 niet in staat tot een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsverklaring betrokken belangen.
de tegenrapporten
2.6.
[gedaagde] is het niet eens met deze conclusies van Roks. Zij heeft een tegenrapport van de neurochirurg Delwel van 27 september 2019 en een tegenrapport van de verpleeghuisarts/specialist ouderengeneeskunde Achterberg van 23 april 2020 in het geding gebracht. Delwel en Achterberg maken in hun rapporten kanttekeningen bij de conclusies van Roks en de wijze waarop Roks zijn conclusies heeft onderbouwd.
2.7.
Neef [eiser] stelt zich op het standpunt dat Delwel als neurochirurg de deskundigheid mist om in deze zaak als deskundige te kunnen optreden en wijst erop dat hij niet is betrokken bij de totstandkoming van het rapport van Delwel. Volgens neef [eiser] dient er daarom weinig tot geen waarde aan dit rapport te worden gehecht. Ten aanzien van het rapport van Achterberg stelt neef [eiser] dat ook dit rapport eenzijdig tot stand is gekomen en dat Achterberg bovendien geen kennis heeft genomen van het gehele procesdossier. Zijn rapport is daarom volgens neef [eiser] evenmin bruikbaar.
2.8.
De rechtbank ziet in de bezwaren van neef [eiser] tegen de rapporten van Delwel en Achterberg geen aanleiding om deze rapporten buiten beschouwing te laten of er minder waarde aan te hechten dan aan het rapport van Roks. De rechtbank acht deze rapporten gelet op hun inhoudelijke kwaliteit en de professionele achtergrond van Delwel en Achterberg voldoende bruikbaar. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat Delwel en Achterberg over dezelfde medische stukken beschikten als Roks en dat Roks op de bevindingen van Delwel heeft kunnen reageren. De kanttekeningen van Delwel en Achterberg bij het rapport van Roks zullen - voor zover voor de beoordeling nodig - hieronder worden besproken.
het tegenrapport van Delwel
2.9.
Delwel stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat terughoudend moet worden omgegaan met de diagnose die op 16 december 2014 is gesteld. Hij wijst er op dat de MMSE‑test bij erflater is afgenomen tijdens of vlak na een delier. Een delier heeft een tijdelijke invloed op de cognitieve vaardigheden en dit kan de MMSE-score hebben beïnvloed. Er zijn nadien geen nadere onderzoeken gedaan. Uit een brief van 29 december 2014 van de geriater aan de huisarts blijkt dat sprake is van dementie van het gemengde type (corticaal/subcorticaal). Bij subcorticale dementie zijn er afwijkingen op het gebied van het tempo van denken en handelen waarbij de denkvermogens inhoudelijk intact zijn. Volgens Delwel bevat het medisch dossier verschillende aanwijzingen dat bij erflater eind 2014/begin 2015 inderdaad (ook) sprake was van subcorticale dementie. Delwel stelt dat Roks hier in zijn beoordeling ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden.
2.10.
Delwel stelt daarnaast dat geen sprake is geweest van een algemene beoordeling van wilsonbekwaamheid. De verklaring van de specialist ouderengeneeskunde op 16 maart 2015 dat erflater niet in staat was zijn materiële en immateriële zaken te behartigen en de daarop volgende onderbewindstelling kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Ook heeft Roks volgens Delwel ten onrechte geen aandacht besteed aan de uiterste wilsverklaring en de daarbij betrokken belangen. De inhoud en strekking van het testament was eenvoudig en notaris mr. [notaris] (hierna: de notaris) was blijkens haar verklaring en waarnemingen van 11 oktober 2017 van oordeel dat erflater in staat was een keuze kenbaar te maken, aldus Delwel.
de reactie van Roks op het tegenrapport van Delwel
2.11.
Roks heeft in reactie op het rapport van Delwel gesteld dat in het medisch dossier alleen op 16 december 2014 melding wordt gemaakt van een mogelijke invloed van een delier, maar dat in de ziekenhuisopname kort daarna op de afdeling interne geneeskunde niet van een delier wordt gesproken en ook niet over een aandoening die een delier zou kunnen veroorzaken. Een delier kenmerkt zich door een fluctuerend beloop. In het medisch dossier is echter geen fluctuatie beschreven en zeker ook geen verbetering. Er is ook geen lichamelijk oorzaak voor de verwardheid gevonden.
2.12.
Roks stelt verder dat de term subcorticale dementie tegenwoordig niet meer wordt gebruikt en dat hem de relevantie van het benoemen van een eventuele subcorticale dementie niet duidelijk is. Volgens Roks is met name de diagnose dementie van belang en niet de exact onderliggende oorzaak. Het vaststellen van de oorzaak van de dementie is iets wat bij voorkeur gedaan wordt, maar bij gevorderde dementie is dit minder van belang en ook minder zinvol.
2.13.
Roks handhaaft zijn standpunt dat de verklaring van de specialist ouderengeneeskundige kan worden beschouwd als een beoordeling van een algemene wilsonbekwaamheid.
het tegenrapport van Achterberg
2.14.
Achterberg is het met Delwel eens dat de beantwoording van de eerste vraag van de rechtbank door Roks onvolledig is. Volgens Achterberg wordt er in het verslag van Roks selectief gebruik gemaakt van zowel wetenschappelijke literatuur (relatie MMSE en CDR wel gebruikt, onbruikbaarheid MMSE rondom delier niet gebruikt), als van elementen uit het medisch dossier. Achterberg ondersteunt de conclusie van Delwel dat terughoudend moet worden omgegaan met oordeelsvorming over cognitieve vaardigheden gezien de onvolledige diagnostiek en de aanwijzingen voor een belangrijke subcorticale component. Volgens Achterberg is sprake van een onduidelijke diagnose en beloop en biedt het medisch dossier geen aanknopingspunten voor een algemene wilsonbekwaamheid. De beoordeling van wils(on)bekwaamheid, in een bepaalde situatie, voor een bepaalde taak, is niet te bepalen door de precieze aard van het ziektebeeld, en hoewel wilsbekwaamheid zeker sterke cognitieve aspecten heeft, is deze ook niet met een simpele cognitieve screeningstest uit te drukken. Wel zijn er ziektebeelden (vooral subcorticale beelden, zoals vasculaire of mengbeeld dementie), waarbij er vaker een schommeling van het cognitief functioneren is, en is hierbij ook vaker sprake van wisselende wilsbekwaamheid. Achterberg stelt dat hij geen aanleiding heeft om gezien het testament, het verslag van de notaris en het (medisch) dossier, maar ook gezien de invoelbaarheid van de inhoud van het testament, te twijfelen over de conclusie van de notaris dat erflater ten tijde van het opmaken van het testament ter zake wilsbekwaam was.
de beoordeling door de rechtbank
2.15.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de diagnose die op 16 december 2014 door de geriater is gesteld en de rapporten van Roks, Delwel en Achterberg voldoende vaststaat dat erflater leed aan dementie en dat als gevolg hiervan sprake was van een stoornis in zijn geestvermogens. Het staat ook voldoende vast dat deze stoornis op 10 maart 2016 bij het opmaken van het testament nog aanwezig was. De diagnose dementie betekent echter niet zonder meer dat erflater wilsonbekwaam was om een testament op te maken. Dit is afhankelijk van de ernst van de dementie en van de vraag of erflater ondanks zijn dementie heldere momenten had waarop hij zijn wil goed kon bepalen. Verder is van belang of het opmaken van het testament voor hem een complexe handeling was en of de gevolgen daarvan makkelijk te overzien waren. Achterberg stelt terecht dat de wilsbekwaamheid per situatie en per taak moet worden beoordeeld. Algemene wilsonbekwaamheid wordt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aangenomen.
2.16.
Naar het oordeel van de rechtbank is echter onvoldoende komen vast te staan dat erflater zo ernstig dement was dat hij in het geheel geen heldere momenten meer had waarop hij zijn wil kon bepalen. Delwel en Achterberg wijzen er op dat het medisch dossier aanwijzingen bevat dat ten tijde van de diagnosestelling bij erflater sprake was van een delier en dat het mogelijk is dat dit delier de diagnose, en met name de MMSE-score, heeft beïnvloed. Roks erkent in zijn reactie op het rapport van Delwel dat op 16 december 2014 mogelijk sprake is geweest van een delier, maar stelt - kort samengevat - dat uit het medisch dossier niet blijkt dat het cognitief functioneren van erflater na het verdwijnen van het delier is verbeterd. De rechtbank stelt echter vast dat er na 16 december 2014 geen specifieke onderzoeken zijn gedaan naar het cognitief functioneren van erflater en geen nieuwe MMSE- of CDR-test is afgenomen. Daarom kan niet zonder meer worden aangenomen dat het delier ten tijde van de diagnosestelling geen invloed heeft gehad op het cognitief functioneren van erflater en dat er nadien geen periodes zijn geweest waarin zijn cognitief functioneren beter was.
2.17.
Delwel en Achterberg hebben daarnaast gewezen op het feit dat bij erflater volgens de gestelde diagnose sprake was van dementie met een gemengd beeld, waaronder subcorticale dementie waarbij het denkvermogen ongestoord is. Dit is door Roks niet als zodanig betwist. Gezien deze diagnose kan geen algemene uitspraak worden gedaan over het cognitief functioneren en in het verlengde daarvan de wilsbekwaamheid van erflater, omdat mogelijk sprake was van een wisselend beeld. Delwel citeert in zijn rapport ook uit de brief van 29 december 2014 van de geriater aan de huisarts, waarin bij
‘oriënterend psychiatrisch onderzoek’wordt vermeld:
“Vriendelijke man…er vallen woordvindproblemen op… Slecht georiënteerd in tijd, matig in plaats. Denken wat traag van tempo, inhoud imponeert ongestoord. … Het kortetermijngeheugen imponeert gestoord.”Roks heeft niet betwist dat dit citaat afkomstig is uit de brief van de geriater. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een aanwijzing dat erflater heldere momenten had waarop hij zijn wil kon bepalen.
2.18.
De rechtbank deelt voorts niet het standpunt van Roks dat de omstandigheid dat de specialist ouderengeneeskunde op 16 maart 2015 in verband met een beoogde onderbewindstelling heeft geoordeeld dat erflater zijn materiële en immateriële zaken niet kon behartigen en erflater vervolgens onder bewind is gesteld, betekent dat hij volledig wilsonbekwaam was en over geen enkel onderwerp - dus ook niet op 10 maart 2016 ten aanzien van zijn testament - zijn wil kon bepalen. Zoals hierboven al is aangegeven, moet immers van geval tot geval worden beoordeeld of erflater daartoe in staat was.
2.19.
Gezien het voorgaande biedt het rapport van Roks naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond voor de conclusie dat erflater ten tijde van het opmaken van zijn testament op 10 maart 2016 als gevolg van dementie volledig wilsonbekwaam was en terzake zijn wil niet kon bepalen. Een aanwijzing dat erflater hiertoe wél in staat was, kan worden gevonden in de verklaring die de notaris op 11 oktober 2017 heeft afgelegd en die in het tussenvonnis van 27 juni 2018 onder 2.16 is geciteerd. De notaris was ervan overtuigd dat erflater haar volkomen begreep toen zij hem uitlegde dat zijn familie volgens het wettelijk erfrecht zijn erfgenaam zou zijn. Zij verklaart dat erflater haar ook na controlevragen verschillende keren duidelijk heeft gemaakt dat hij [gedaagde] als zijn enige erfgename in zijn testament wilde hebben.
2.20.
Neef [eiser] heeft gesteld dat het testament op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat er verschillende omstandigheden waren, waaronder de betrokkenheid van [gedaagde] bij het laten opmaken van het testament, die de notaris aanleiding hadden moeten geven het stappenplan
‘Beoordeling Wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening’van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie te volgen om de wilsbekwaamheid van erflater te beoordelen. De notaris had daarnaast een VIA (Vereniging van Indicerende en Adviserende Artsen)-arts moeten raadplegen voor het verkrijgen van een VIA-verklaring van wils(on)bekwaamheid.
2.21.
Deze door neef [eiser] genoemde omstandigheden doen echter niet af aan de geloofwaardigheid van de beschrijving van de notaris van de toestand waarin erflater volgens haar bij het opmaken van het testament verkeerde en van haar overtuiging dat hij de gevolgen van het testament goed begreep. Deze overtuiging van de notaris kan voor de beoordeling van de wilsbekwaamheid van erflater niet van doorslaggevende betekenis zijn omdat de notaris geen medische achtergrond heeft om wilsbekwaamheid te kunnen vaststellen, niet het stappenplan heeft doorlopen en geen medisch advies over het cognitief functioneren van erflater heeft ingewonnen, maar is wel een aspect dat bij de beoordeling van de wilsbekwaamheid wordt meegewogen.
2.22.
Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de beslissing van erflater om een testament op te stellen en [gedaagde] daarin als zijn enig erfgenaam aan te wijzen, niet complex was en ook begrijpelijk. Erflater had immers geen naaste familie en had de rest van zijn familie, onder wie neef [eiser] , al tientallen jaren niet gezien. [gedaagde] stelt daarentegen dat zij hem de laatste jaren liefdevol heeft verzorgd en de rechtbank heeft in hetgeen in deze procedure op basis van de gedingstukken (onder andere de schriftelijke verklaring van de notaris) naar voren is gekomen de indruk gekregen dat dit ook inderdaad het geval is geweest, en dat [gedaagde] de persoon was die erflater in de laatste jaren van zijn leven het meest nabij stond. Het is dus goed voorstelbaar dat erflater wilde dat [gedaagde] degene zou zijn die van hem zou erven.
conclusie
2.23.
De conclusie luidt daarom dat onvoldoende is komen vast te staan dat op 10 maart 2016 bij erflater sprake was van een stoornis van zijn geestvermogens die zodanig was dat deze een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsverklaring betrokken belangen heeft belet. Het is dus - anders gezegd - niet komen vast te staan dat erflater wilsonbekwaam was om op die datum een testament op te maken. Dit betekent dat neef [eiser] niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, en dat zijn vorderingen tot nietigverklaring dan wel vernietiging van het testament worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de vordering tot afdracht van de nalatenschap en de gevorderde verklaring voor recht omtrent vergoeding door [gedaagde] aan de nalatenschap.
2.24.
Neef [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 287,00
- salaris advocaat €
2.172,00(4 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 2.459,00.
2.25.
Nu neef [eiser] in het ongelijk is gesteld, komen ook de kosten van de deskundige Roks voor zijn rekening. Hij heeft de voorschotten die de rechtbank bij hem in rekening heeft gebracht inmiddels betaald en heeft hiermee de kosten van de deskundige voldaan.
in reconventie
2.26.
[gedaagde] vordert in reconventie opheffing van de beslagen die ten laste van haar zijn gelegd, althans neef [eiser] te veroordelen deze beslagen binnen drie dagen na de datum van dit vonnis op te heffen. Het gaat daarbij om het conservatoire beslag dat op 21 februari 2017 is gelegd op haar woonhuis aan de [adres] in [woonplaats] , de conservatoire beslagen die op 21 februari 2017 op haar bankrekeningen bij de Rabobank en de ING Bank zijn gelegd en het herhaalde conservatoire beslag dat op 30 mei 2017 onder de ING Bank is gelegd.
2.27.
Neef [eiser] heeft aan zijn verzoek aan de rechtbank om ten laste van [gedaagde] beslag te mogen leggen ten grondslag gelegd dat het testament van erflater nietig dan wel vernietigbaar is, dat hijzelf erfgenaam bij versterf is en dat hij gegronde vrees heeft dat [gedaagde] vermogensbestanddelen aan verhaal zal onttrekken. Nu in deze procedure niet is komen vast te staan dat het testament nietig dan wel vernietigbaar is, zal de rechtbank de gelegde beslagen opheffen zoals [gedaagde] heeft gevorderd.
2.28.
[gedaagde] vordert daarnaast in reconventie voorwaardelijk een verklaring voor recht, voor zover de vordering van neef [eiser] tot nietigverklaring dan wel vernietiging van het testament toewijsbaar zou zijn. Nu dit laatste niet het geval is, is de voorwaarde waaronder deze reconventionele vordering is ingesteld niet vervuld en kan deze vordering verder buiten bespreking blijven.
2.29.
Neef [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 543,00 voor salaris advocaat (2 punten × factor 0,5 × tarief € 543,00).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt neef [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.459,00;
3.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3.4.
heft op het conservatoire beslag dat op 21 februari 2017 ten laste van [gedaagde] is gelegd op haar woonhuis aan de [adres] te [woonplaats] ;
3.5.
heft op het conservatoire beslag dat op 21 februari 2017 ten laste van [gedaagde] op haar bankrekening bij de Rabobank is gelegd;
3.6.
heft op het conservatoire beslag dat op 21 februari 2017 en 30 mei 2017 ten laste van [gedaagde] op haar bankrekening bij de ING Bank is gelegd;
3.7.
veroordeelt neef [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 543,00;
3.8.
verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, mr. A.S. Penders en mr. A. Wilken en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2020 door mr. J.P. Killian. [1]

Voetnoten

1.type: MS (4185)