ECLI:NL:RBMNE:2020:5258

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
UTR 20/871
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek om stukken in het kader van boete WAHV - misbruik van recht

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van 1 december 2019. Eiser had een boete van € 256,- opgelegd gekregen door het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de maximumsnelheid op 20 november 2019. Hij verzocht om verschillende documenten ter onderbouwing van deze boete, waaronder administratiekosten en technische hulpmiddelen. Eiser heeft herhaaldelijk aangedrongen op een beslissing, maar verweerder heeft niet gereageerd. Uiteindelijk heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit.

De rechtbank overweegt dat de brief van 7 januari 2020 als ingebrekestelling kan worden beschouwd, aangezien deze na de beslistermijn is verzonden. Verweerder stelde in het verweerschrift dat het verzoek van eiser niet als een Wob-verzoek moet worden gezien, maar als een verzoek om op de zaak betrekking hebbende stukken in administratief beroep. Dit zou betekenen dat er geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat het beroep niet-ontvankelijk zou zijn.

De rechtbank concludeert dat eiser misbruik van recht heeft gemaakt door het Wob-verzoek in te dienen, aangezien het verzoek voornamelijk gericht leek op het aanvechten van de boete en niet op het openbaar maken van informatie. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat hij de informatie wilde opvragen voor openbaarmaking. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 2 december 2020.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/871

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
De Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. M.P. Goossens).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur van 1 december 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020 via een Skype-verbinding. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Op 25 november 2019 is aan eiser door het Openbaar Ministerie een boete van € 256,- euro opgelegd wegens overschrijding van de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom op 20 november 2019. Deze boete is opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). Op 1 december 2019 heeft eiser aan het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) verzocht om verschillende documenten. Het gaat hierbij onder andere om een onderbouwing van de administratiekosten in zijn zaak, documenten en foto’s die aan de beschikking ten grondslag liggen en documenten over de technische hulpmiddelen die zijn gebruikt. Eiser heeft in het verzoek aangegeven dat hij de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) aan zijn verzoek ten grondslag legt. Bij brieven van 21 december 2019 en 7 januari 2020 heeft eiser het verzoek herhaald en er op gewezen dat de termijn van twee weken die de wet stelt voor het voldoen aan het verzoek is verstreken. Op 11 januari 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. Verweerder heeft op al deze berichten van eiser niet gereageerd, en ook geen beslissing op bezwaar genomen. Op 23 februari 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. Ter zitting heeft eiser zijn verzoek nog verder afgebakend door aan te geven dat dit alleen nog ziet op de verifieerbare cijfermatige en juridische onderbouwing van de in rekening gebrachte administratiekosten waaruit onder meer blijkt dat die kosten zijn gemaakt en op de juiste hoogte zijn bepaald.
Ingebrekestelling
2. De rechtbank overweegt allereerst dat zij de brief van 7 januari 2020 beschouwt als een ingebrekestelling. Deze brief is immers na de beslistermijn van vier weken verzonden (artikel 6, eerste lid, van de Wob) en in de brief wijst eiser erop dat verweerder nog steeds niet op zijn verzoek heeft beslist. Dat eiser ook bezwaar heeft gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit en er op dit bezwaar nog geen beslissing is genomen, staat niet aan het beroep in de weg. In artikel 15a, eerste lid, van de Wob staat immers dat eiser bezwaar kan maken tegen het niet tijdig nemen van een besluit voordat hij beroep instelt, maar niet dat dit ook noodzakelijk is.
Standpunt verweerder
3. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het verzoek van eiser niet als een Wob-verzoek moet worden gezien. De stukken die eiser op heeft gevraagd zijn volgens verweerder namelijk bedoeld om zijn boete aan te vechten, en niet om de gegevens vervolgens openbaar te maken. Zijn verzoek moet daarom gezien worden als een verzoek om op de zaak betrekking hebbende stukken in administratief beroep, in de zin van artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verstrekken van stukken in het kader van deze procedure van administratief beroep betreft feitelijk handelen. Daarom is hier geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, kan het niet tijdig reageren op dit verzoek niet met een besluit gelijk worden gesteld (artikel 6:2 van de Awb), en is het niet mogelijk om hiertegen beroep in te stellen (artikel 8:1 van de Awb). Het beroep moet volgens verweerder daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Misbruik van recht
4. Ambtshalve, maar ook gelet op het gestelde door verweerder, doet zich in deze zaak de vraag voor of eiser met zijn verzoek misbruik van recht heeft gemaakt. Hiervan kan sprake zijn als eiser het verzoek niet heeft gedaan omdat hij de gevraagde stukken openbaar zou willen maken, maar omdat hij de stukken wil gebruiken om de opgelegde boete aan te vechten.
5. De rechtbank overweegt dat de indiener van een Wob-verzoek volgens artikel 3, derde lid, van de Wob geen belang hoeft te stellen. Dat neemt niet weg dat het belang van de verzoeker of het oogmerk of het doel waarmee hij het verzoek doet relevant kan zijn. De bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek is immers met een bepaald doel toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Omdat misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn voor de beoordeling of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. De hoogste bestuursrechter heeft uitgemaakt dat bij een Wob-verzoek dat gaat over een zaak in het kader van de WAHV, er in de regel vanuit wordt gegaan dat het doel van het verzoek redelijkerwijs slechts gelegen kan zijn in het aanvechten van de opgelegde verkeersboete. [1] Het indienen van een Wob-verzoek levert in dit soort gevallen dan ook in beginsel misbruik van recht op, tenzij de verzoeker omstandigheden aanvoert die het aanwenden van de Wob desondanks rechtvaardigen.
6. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiser niet is gebleken van omstandigheden die het aanwenden van de Wob rechtvaardigen. Hoewel eiser in zijn verzoek wel naar de Wob heeft verwezen, zijn er in dit verzoek verder geen aanwijzingen te vinden dat hij de informatie zou hebben opgevraagd met het doel dat deze openbaar wordt gemaakt. Integendeel; eiser heeft in het verzoek juist aangegeven dat de opgelegde boete hem aanleiding heeft gegeven om zich te verdiepen in enkele bestuurlijke aangelegenheden die direct of indirect relevant kunnen zijn bij het aanvechten van de boete. Dit duidt er eerder op dat eiser de gegevens alleen voor het aanvechten van de boete heeft willen gebruiken. Pas op zitting heeft eiser aangegeven dat hij met het opvragen van de gegevens over de administratiekosten wel openbaarmaking beoogt. Hij zou deze informatie willen publiceren in zijn blog. De rechtbank overweegt dat eiser dit pas in een zeer laat stadium naar voren heeft gebracht, terwijl niet is in te zien waarom dit niet eerder mogelijk was. Zo heeft hij ook nog schriftelijk gereageerd op het verweerschrift waarin vraagtekens werden gezet bij het doel van zijn verzoek, maar heeft hij ook toen niet genoemd dat hij de gegevens wilde publiceren. Verder zijn er ook geen omstandigheden die hierop wijzen. Het wekt dan ook de indruk dat eiser dit alleen maar naar voren heeft gebracht om ervoor te zorgen dat zijn beroep niet niet-ontvankelijk zou worden verklaard, en niet omdat dit ook daadwerkelijk het doel van zijn verzoek zou zijn. De rechtbank vindt het dan ook niet geloofwaardig dat eiser met zijn verzoek een ander belang heeft beoogd dan het zaaksgerelateerde belang in verband met zijn boete.
Conclusie
7. De rechtbank concludeert dat er sprake is van misbruik van recht. Het beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal-van der Veen, griffier.
De beslissing is uitgesproken op 2 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 13 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2020:1268).