ECLI:NL:RBMNE:2020:5156

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
510901
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Exhibitievordering ex-werkgever tegen derde partij na fraude door ex-werknemer

In deze zaak heeft de besloten vennootschap [eiseres] B.V. een kort geding aangespannen tegen de besloten vennootschap [gedaagde] B.V. naar aanleiding van vermeende fraude gepleegd door een ex-werknemer, de heer [A]. De eiseres vordert inzage in documenten die verband houden met de consultancy-overeenkomst tussen [gedaagde] en [handelsnaam], waarbij [A] betrokken was. De eiseres stelt dat [A] in samenwerking met [gedaagde] zich voor grote bedragen heeft verrijkt ten koste van haar. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn voor de mogelijkheid van fraude, maar dat de vordering op basis van een overeenkomst van opdracht niet kan worden toegewezen. De eiseres heeft echter wel een rechtmatig belang aangetoond voor de gevraagde documenten, die nodig zijn om verdere schade te voorkomen en om rechtsmaatregelen te kunnen treffen. De vordering tot afgifte van documenten is toegewezen, met uitzondering van enkele specifieke informatie die nog moet worden opgesteld. De gedaagde is veroordeeld tot het verstrekken van de documenten binnen vier weken en tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving. De gedaagde is ook veroordeeld in de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/510901 / KG ZA 20-538
Vonnis in kort geding van 27 november 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
statutair gevestigd [vestigingsplaats 1] en kantoorhoudende te [plaatsnaam] ,
eiseres,
advocaat mr. A.M. Bos en mr. A.L. op 't Hoog te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.J. van Soelen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 november 2020;
  • de producties van [eiseres] ;
  • de producties van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling van 13 november 2020, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
  • de pleitnota van [eiseres] ;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is een bedrijf dat zich bezighoudt met het ontwerpen, financieren en begeleiden van de digitale transformatie van bedrijven, overheid en zorgorganisaties. Zij had tot voor kort een werknemer, de heer [A] (hierna: [A] ), die de functie van Strategic Operations Director vervulde.
2.2.
[gedaagde] is een consultancybedrijf. De heer [B] (hierna: [B] ) is de bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde] en is een persoonlijke vriend van [A] .
2.3.
[A] was belast met een grote klant van [eiseres] , het [onderneming 1] (hierna: [onderneming 1] ). [onderneming 1] is in 2016 overgenomen door [handelsnaam] B.V. (de handelsnaam van [onderneming 2] B.V., hierna: [handelsnaam] ). [gedaagde] en [handelsnaam] hebben op initiatief van [A] omstreeks februari 2015 een consultancy-overeenkomst gesloten, op grond waarvan [B] vanaf 3 maart 2015 consultancywerkzaamheden voor [handelsnaam] zou verrichten.
2.4.
[A] is in januari 2020 ziek geworden en de heer [C] (hierna: [C] ), destijds Chief Operating Officer van [eiseres] , heeft toen het [handelsnaam] -dossier van [A] overgenomen. [C] is tijdens zijn waarneming op een aantal (vermeende) onregelmatigheden gestuit die [eiseres] aanleiding hebben gegeven onderzoeksbureau [naam onderzoeksbureau] in te schakelen voor nader onderzoek.
2.5.
[naam onderzoeksbureau] heeft op 30 april 2020 een eindrapport uitgebracht. Hierin wordt geconcludeerd dat er ten aanzien van [A] meerdere bevindingen uit het onderzoek bekend zijn geworden die als ‘
laakbaar handelen’ zouden kunnen worden gekwalificeerd, waaronder het ophogen van facturen van [B] .
2.6.
[eiseres] heeft [A] naar aanleiding van deze bevindingen op 20 maart 2020 op staande voet ontslagen in verband met - kort samengevat - fraude. [A] heeft vervolgens bij verzoekschrift bij de kantonrechter van deze rechtbank de vernietiging van het ontslag op staande voet ingeroepen. De kantonrechter heeft bij beschikking van 7 oktober 2020 (zaaknummer 8529652 UE VERZ 20-155) de vorderingen van [A] afgewezen en het ontslag op staande voet in stand gelaten. De kantonrechter heeft in dit vonnis onder meer het volgende overwogen.
“4.3. [eiseres] heeft inhoudelijk voldoende onderbouwd dat sprake was van een dringende reden voor ontslag. In de ontslagbrief staan elf onderwerpen. [eiseres] heeft [A] als eerste verweten dat hij zichzelf met hulp van [B] en diens onderneming [gedaagde] B.V. voor zeer grote bedragen heeft verrijkt ten koste van [eiseres] en dat hij zakelijke en privé belangen onaanvaardbaar heeft verstrengeld. De kantonrechter moet dit verwijt juist oordelen. [A] heeft erkend dat hij al jarenlang hecht bevriend is met [B] . Het heeft ook erkend dat binnen deze vriendschap over en weer grote bedragen zijn gegeven en geleend en dat samen bedrijfsmatig is geïnvesteerd in paarden via een vennootschap van [A] ( [onderneming 3] ). Toch heeft [A] de klant van [eiseres] [onderneming 1] / [handelsnaam] geadviseerd om [B] via diens onderneming in te huren als consultant, heeft [A] aan [B] gedicteerd hoe hij de facturen voor de consultancywerkzaamheden moest inrichten en heeft [A] met [onderneming 1] / [handelsnaam] afgesproken dat de facturen voor de consultancywerkzaamheden van [B] door [eiseres] (aanvankelijk voor de helft en later volledig) zouden worden betaald. De facturen waren zeer hoog, laatstelijk € 120.000 excl. btw per kwartaal voor 3,5 dag per week. In totaal heeft [eiseres] in de periode 2015-2019 een bedrag van € 2.177.317,45 aan facturen van [gedaagde] B.V. betaald. [A] had moeten beseffen dat hij niet tegelijkertijd zijn persoonlijke vriendschaps- en handelsbelangen en de zakelijke belangen van [eiseres] en haar klant mocht dienen. Het is ook voldoende aannemelijk geworden dat [A] persoonlijk heeft geprofiteerd van de verstrengeling van belangen. De omvang daarvan kan worden afgeleid uit de e-mail van 4 oktober 2018 van [A] aan [B] . [A] heeft toen opgegeven dat hij in privé nog € 45.000 (restant van een lening van € 100.000) wilde ontvangen en zakelijk, via zijn vennootschap [onderneming 3] , nog betaling van een vordering van € 175.000. Het is aannemelijk dat [B] de lening heeft afgelost en de vordering heeft betaald vanuit (een deel van) de opbrengst van zijn consultancy werkzaamheden voor [onderneming 1] en dat zo (een deel van) die opbrengst bij [A] terecht is gekomen. [eiseres] heeft hiervoor de term kick-backs gebruikt en naar het oordeel van de kantonrechter ook mogen gebruiken. De constructie via leningen en investeringen heeft immers een vergelijkbare geldstroom opgeleverd als wanneer rechtstreeks kick-backs zouden zijn afgesproken en/of gefactureerd. [A] heeft [B] ook gevraagd via diens vennootschap (een deel van) de kosten van het feest voor de vijftigste verjaardag van zijn echtgenote en het eindexamenfeest van zijn zoon op zich te nemen. Het is zonneklaar dat dergelijke verzoeken aan de consultant van een klant die (mede of geheel) door de eigen werkgever wordt betaald niet door de beugel kunnen en in strijd zijn met het verbod in de arbeidsovereenkomst op het aannemen van geschenken.”
2.7.
[eiseres] heeft bij brief van 23 juli 2020 jegens [gedaagde] aanspraak gemaakt op inzage in een groot aantal documenten waarover [gedaagde] zou beschikken. Zij heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat zij belang heeft bij volledige openheid van zaken om herhaling te voorkomen en eventueel nadere gepaste maatregelen te treffen. [gedaagde] heeft de gevraagde inzage niet verleend.

3.Het geschil en de beoordeling daarvan

de vorderingen van [eiseres] en de onderbouwing daarvan
3.1.
[eiseres] vordert - na wijziging van eis - [gedaagde] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
I. binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] afschriften (kopieën of scans) te verstrekken van de documenten, waarbij in de omschrijving van de documenten onder randnummer 28 van deze dagvaarding in de plaats van ‘ [handelsnaam] ’ telkens ‘ [onderneming 2] B.V. en/of [handelsnaam] B.V. en/of [onderneming 1] B.V.’ dient te worden gelezen, of enig gedeelte daarvan, door afgifte daarvan aan de advocaat van [eiseres] , mr. [.] ( [naam advocatenkantoor] , [.] @ [naam advocatenkantoor] .nl, [adres] , [postcode] [vestigingsplaats 3] ), op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat niet, niet geheel of niet tijdig aan deze veroordeling wordt voldaan;
II. binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis tot afgifte van alle eigendommen van [eiseres] die zij onder zich houdt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat niet, niet geheel of niet tijdig aan deze
veroordeling wordt voldaan;
III. tot betaling van de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
[eiseres] baseert haar vorderingen op de artikelen 7:403 van het Burgerlijk Wetboek (BW), 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), 5:2 BW en 7:412 BW.
3.3.
De documenten waarvan [eiseres] afschrift vordert, staan vermeld onder randnummer 28 van de dagvaarding. Het gaat om de volgende stukken over de periode 2015 tot en met 2019:
1. Alle stukken waaruit de afspraken en voorwaarden volgen die zien op de dienstverlening van [gedaagde] en/of [B] aan [handelsnaam] , zoals een contract of correspondentie per brief of e-mail, voor zover [eiseres] aan die dienstverlening heeft meebetaald;
2. Alle facturen die zien op de dienstverlening van [gedaagde] en/of [B] aan [handelsnaam] , voor zover [eiseres] aan die dienstverlening heeft meebetaald;
3. De urenspecificaties die zien op de dienstverlening van [gedaagde] en/of [B] aan [handelsnaam] , voor zover [eiseres] aan die dienstverlening heeft meebetaald;
4. Een overzicht van de door [gedaagde] en/of [B] aan [handelsnaam] verrichte werkzaamheden, voorzien van een deugdelijke toelichting, voor zover [eiseres] aan die dienstverlening heeft meebetaald;
5. Alle correspondentie die is gewisseld tussen [B] en [A] , voor zover deze ziet op de dienstverlening van [gedaagde] aan [handelsnaam] en voor zover [eiseres] aan die dienstverlening heeft meebetaald;
6. Een overzicht van alle betalingen (al dan niet door middel van verrekening met betaling van privéfacturen of betaling op vermeende leningen) die [gedaagde] en/of [B] aan [onderneming 3] B.V. en/of [A] verrichtte, al dan niet in ruil voor handelingen van [A] in zijn voormalige hoedanigheid van Strategic Operations Director van [eiseres] ;
7. Alle stukken en informatie die zien op de betalingen die [gedaagde] en/of [B] verrichte aan derden ten behoeve van [A] , waaronder de relevante facturen en bewijzen van betaling. Het gaat daarbij onder meer om de betalingen waaraan in de e-mail van [A] aan [B] van 12 december 2016 wordt verwezen, dus € 45.000 ten behoeve van [onderneming 4] , € 5.150 ten behoeve van [onderneming 5] , € 4.361 ten behoeve van [onderneming 6] , € 5.000 ten behoeve van [onderneming 7] en € 2.066,12 ten behoeve van het boeken van band [naam band] .;
8. Alle stukken en informatie die namens [eiseres] aan [gedaagde] en/of [B] in verband met de dienstverlening aan [handelsnaam] ter beschikking zijn gesteld, voor zover [eiseres] aan die dienstverlening meebetaalde;
9. Alle schriftelijke adviezen, aantekeningen, memoranda, e‑mailcorrespondentie die zien op de dienstverlening van [gedaagde] aan [handelsnaam] en de daarvoor verrichte betalingen, voor zover [eiseres] aan die dienstverlening meebetaalde;
10. Alle stukken en informatie die zien op de zakelijke lening waaraan de mail van [A] aan [B] van 4 oktober 2018 refereert, waaronder begrepen de overeenkomst van geldlening, een overzicht van verrichte betalingen, en de facturen die in dat verband zijn gestuurd, waarnaar in de mail wordt gerefereerd door [A] ;
11. Alle facturen die [gedaagde] en/of [B] stuurde aan [onderneming 1] en/of [handelsnaam] B.V. en/of enige andere gelieerde entiteit, die op enige wijze verband houden met de dienstverlening van [gedaagde] aan [handelsnaam] , voor zover [eiseres] aan die dienstverlening meebetaalde; en
12. Alle overige stukken en informatie die het dossier van [gedaagde] dat ziet op de dienstverlening aan [handelsnaam] (de voorzieningenrechter leest: bevat), voor zover [eiseres] aan die dienstverlening meebetaalde.
3.4.
[eiseres] stelt ter onderbouwing van deze vorderingen dat [A] met [B] heeft gefraudeerd en daarmee schade heeft toegebracht aan [eiseres] . Deze fraude is gepleegd in het kader van de consultancy‑overeenkomst die [gedaagde] met [handelsnaam] had gesloten. [eiseres] was geen partij bij deze consultancy‑overeenkomst en heeft deze overeenkomst niet ondertekend, maar [A] heeft met [B] en met de toenmalige directeur van [handelsnaam] , de heer [D] (hierna: [D] ) wel de afspraak gemaakt dat [eiseres] 50% van de kosten van [B] / [gedaagde] zou betalen met een maximum van € 50.000,-- voor de eerste zes maanden. [A] heeft vervolgens namens [eiseres] alle facturen van [gedaagde] betaald, ondanks dat deze (i) veel hoger zijn dan overeengekomen, (ii) deels bestaan uit betaling van een vast bedrag van € 50.000,-- terwijl een variabele vergoeding per uur was overeengekomen, en (iii) leidden tot dubbele betaling aan [gedaagde] . [A] heeft [gedaagde] later op eigen initiatief verzocht het in rekening te brengen tarief nog eens te verhogen, terwijl daar geen enkele aanwijsbare reden of noodzaak voor was. [gedaagde] betaalde vervolgens een kickback aan (een vennootschap van) [A] , al dan niet via een lening of vergoeding van privé-uitgaven. Het is [eiseres] tot op de dag van vandaag nog volstrekt onduidelijk wat [B] überhaupt heeft gedaan in de uren die hij aan [eiseres] in rekening heeft gebracht en waarvoor [gedaagde] in totaal een vergoeding van € 2.177.317,45 heeft ontvangen. [B] weigert in dat verband volledige openheid van zaken te geven.
spoedeisendheid
3.5.
[eiseres] stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen, omdat zij de genoemde documenten nodig heeft om te voorkomen dat ten koste van haar nogmaals zal worden gefraudeerd door gepaste maatregelen te nemen. Het is daarnaast mogelijk dat [A] tegen de uitspraak van 7 oktober 2020 in hoger beroep gaat en dat zij de documenten nodig zal hebben om in die procedure nog beter te kunnen onderbouwen dat zij [A] terecht op staande voet heeft ontslagen. Ten slotte heeft zij de documenten nodig om rechtsmaatregelen te treffen tegen degenen die ten koste van haar hebben gefraudeerd en is het een feit van algemene bekendheid dat een bewijspositie verslechtert naarmate de tijd verstrijkt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiseres] hiermee de spoedeisendheid van haar vorderingen voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
de vordering onder I tot het verstrekken van afschriften
het beroep van [eiseres] op een overeenkomst van opdracht
3.6.
[eiseres] stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat tussen [eiseres] en [gedaagde] een overeenkomst van opdracht bestaat doordat [eiseres] [gedaagde] de opdracht heeft gegeven om consultancydiensten aan [handelsnaam] te verlenen. [eiseres] stelt dat [gedaagde] op grond van artikel 7:403 BW verplicht is aan haar verantwoording te doen van de wijze waarop zij zich van de opdracht heeft gekweten. Daaronder valt volgens [eiseres] ook het ter beschikking stellen van relevante stukken waaruit blijkt op welke wijze [gedaagde] de opdracht heeft uitgevoerd. [eiseres] wijst in dit verband ook op artikel 7:412 BW, welk artikel ziet op de verjaring van een rechtsvordering tegen de opdrachtnemer tot afgifte van de stukken die hij ter zake van de opdracht onder zich heeft gekregen. [eiseres] beroept zich ook op deze rechtsvordering.
3.7.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen [eiseres] en [gedaagde] . Zij wijst in dit verband onder meer op een brief van [A] aan [D] die mevrouw [E] (hierna [E] ), de legal counsel van [eiseres] , medio 2015 heeft opgesteld, en op een brief van 13 maart 2020 die de toenmalige raadsman van [eiseres] aan [gedaagde] heeft gestuurd.
3.8.
Voor toewijzing van de vordering op deze grondslag in kort geding moet voldoende aannemelijk zijn dat tussen [eiseres] en [gedaagde] sprake is geweest van een overeenkomst van opdracht. Dit zal hieronder worden beoordeeld.
aanwijzingen vóór het bestaan van een overeenkomst van opdracht
3.9.
De voorzieningenrechter overweegt dat er in de gedingstukken een aantal aanwijzingen te vinden is voor het bestaan van een overeenkomst van opdracht tussen [eiseres] en [gedaagde] . Zo wordt in een brief van de BNG Bank van 12 mei 2015 bijvoorbeeld vermeld dat [eiseres] een adviseur heeft aangesteld bij [handelsnaam] teneinde de door de groep aangekondigde efficiencyverbeteringen te monitoren op realisatie. BNG Bank schrijft verder in deze brief dat zij het aan te bevelen acht dat [eiseres] de dagelijkse gang van zaken bij [onderneming 2] B.V. alsook het functioneren van het management op de belangrijkste posities binnen dat bedrijf op de voet volgt. Uit deze brief zou kunnen worden afgeleid dat de inbreng van [eiseres] meer om het lijf had dan alleen de financiering van de consultancywerkzaamheden van [B] en dat [eiseres] ook inhoudelijk bij de opdracht was betrokken.
3.10.
[gedaagde] heeft verder een e-mail van [B] van 26 november 2019 aan [C] overgelegd met als onderwerp ‘Afspraken met [gedaagde] ’. Bijlage 2 bij deze brief is een document van [B] , bestemd voor [C] en [A] , waarin hij de samenwerking die zij in 2015 zijn gestart opnieuw schriftelijk vastlegt. In deze schriftelijke vastlegging wordt [eiseres] aangemerkt als opdrachtgever en [gedaagde] als opdrachtnemer en wordt als opdracht omschreven: het inhuren van [gedaagde] om de directie van [onderneming 1] (destijds nog genaamd [handelsnaam] ) van advies te voorzien en te coachen.
3.11.
Een andere aanwijzing dat [eiseres] optrad als opdrachtgever van [gedaagde] is, dat [eiseres] de samenwerking met [gedaagde] bij e-mail van 12 december 2019 per 31 december 2019 op eigen initiatief heeft beëindigd. [B] heeft vervolgens bij e-mail van 19 december 2019 aanspraak gemaakt op de contractuele opzegtermijn van 6 maanden, maar heeft aangegeven zijn aanspraken op inzet en doorbetaling gedurende de eerste twee kwartalen van 2020 te laten varen als [eiseres] instemt met een afrekening van zijn opdrachtfee over de maanden januari en februari 2020 en betaling van een andere factuur. Partijen hebben op basis van dit voorstel een regeling getroffen, en hoewel hierover later discussie is ontstaan kan uit deze gang van zaken wel worden afgeleid dat [eiseres] en [gedaagde] ervan uit gingen dat [eiseres] bevoegd was de opdracht op te zeggen en af te wikkelen. Van enige rol van [handelsnaam] bij het besluit tot beëindiging van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan niet is gebleken.
aanwijzingen tégen het bestaan van een overeenkomst van opdracht
3.12.
Er zijn in de gedingstukken echter ook aanwijzingen dat er géén sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen [eiseres] en [gedaagde] . In de brief van [A] aan [D] die [E] medio 2015 heeft opgesteld, staat dat [handelsnaam] zelfstandig heeft besloten de opdracht aan [gedaagde] te verlenen. Ook staat in de brief dat [eiseres] op geen enkele wijze bemoeienis heeft met het tot stand komen van de adviezen en/of besluiten van [B] en de eventuele implementatie daarvan en dat [handelsnaam] [eiseres] nooit zal aanspreken indien zij van mening is dat [B] zijn opdracht niet juist heeft vervuld en hierdoor schade ontstaat. Blijkens de toelichting op deze brief die [E] bij e-mail van 1 juni 2015 aan [A] heeft gestuurd, wordt hiermee bevestigd dat [handelsnaam] formeel de opdachtgever is van [gedaagde] . [E] heeft op de zitting toegelicht dat dit inderdaad de bedoeling was, maar dat het in de praktijk anders is uitgevoerd. Dit laatste kan echter op grond van de gedingstukken en de ter zitting afgelegde verklaringen niet op eenvoudige wijze worden vastgesteld.
3.13.
In een brief van 13 maart 2020 die de toenmalige raadsman van [eiseres] aan een door [gedaagde] ingeschakeld incassobureau heeft gestuurd, betwist [eiseres] dat sprake is van een overeenkomst tussen haar en [gedaagde] op grond waarvan zij gehouden zou zijn enige betaling aan [gedaagde] te doen. De facturen van [gedaagde] die zij al wel heeft voldaan, vordert zij als onverschuldigd betaald terug. [eiseres] stelt weliswaar dat haar toenmalige raadsman dit standpunt heeft ingenomen zonder nader onderzoek te verrichten, maar hieruit blijkt eens te meer dat de vraag of tussen [eiseres] een [gedaagde] een overeenkomst van opdracht bestaat niet zonder meer duidelijk is.
conclusie
3.14.
Gezien de verschillende aanwijzingen vóór en tegen het bestaan van een overeenkomst van opdracht tussen [eiseres] en [gedaagde] , is in deze procedure niet voldoende aannemelijk geworden dat hiervan inderdaad sprake is geweest. Om dit vast te stellen is nadere bewijslevering nodig, waarvoor deze kortgedingprocedure zich niet leent. Dit betekent dat de vordering van [eiseres] niet op grond van artikel 7:403 BW kan worden toegewezen en dat het beroep van [eiseres] op artikel 7:412 BW ook niet kan slagen.
het beroep van [eiseres] op artikel 843a Rv (de exhibitievordering)
3.15.
Aan de toewijsbaarheid van een vordering op grond van artikel 843a Rv zijn drie cumulatieve voorwaarden verbonden: (1) de eiser dient een rechtmatig belang te hebben, en het moet gaan om (2) bepaalde bescheiden (3) aangaande een rechtsbetrekking waarin eiser of zijn rechtsvoorgangers partij zijn.
het bestaan van een rechtsbetrekking
3.16.
[eiseres] stelt dat de gevraagde documenten betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij zij partij is, namelijk haar overeenkomst van opdracht met [gedaagde] . [eiseres] stelt daarnaast dat zij in verband met de fraude een vordering op [gedaagde] en/of [B] heeft uit hoofde van onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en/of wanprestatie onder de consultancy‑overeenkomst.
3.17.
Aangezien hierboven al is geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat tussen [eiseres] en [gedaagde] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, kan er geen opdracht als rechtsbetrekking voor toewijzing van de exhibitievordering in aanmerking worden genomen.
3.18.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat evenmin voldoende aannemelijk is geworden dat [eiseres] jegens haar een vordering op grond van onrechtmatige daad heeft. De voorzieningenrechter acht dit echter wél aannemelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de kantonrechter blijkens de beschikking van 7 oktober 2020 heeft vastgesteld dat [A] zich met hulp van [B] en diens onderneming [gedaagde] voor zeer grote bedragen heeft verrijkt ten koste van [eiseres] . [eiseres] heeft bovendien haar stelling dat [A] en [B] ten koste van haar fraude hebben gepleegd in deze procedure nog eens uitgebeid onderbouwd.
3.19.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat binnen [onderneming 1] sprake was van een hectische situatie waarvoor veel consultancywerkzaamheden nodig waren, dat [B] deze werkzaamheden wel degelijk heeft verricht, dat dit door [onderneming 1] ook is erkend en dat het uurtarief van [B] redelijk was. De beschuldiging van fraude is hiermee echter onvoldoende weersproken. De advocaat van [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat uit vrees dat informatie uit deze prodedure in een eventuele strafrechtelijke procedure zal worden gebruikt er uitdrukkelijk voor gekozen wordt dat in dit kort geding verder geen inhoudelijk verweer tegen de gestelde fraude wordt gevoerd. Die keuze mag zij uiteraard maken, maar dat komt in het kader van deze civielrechtelijke procedure wel voor haar rekening. De conclusie luidt daarom dat voldoende aannemelijk is dat tussen [eiseres] en [gedaagde] een rechtsbetrekking op grond van onrechtmatige daad bestaat.
rechtmatig belang
3.20.
[eiseres] stelt dat zij een rechtmatig belang heeft bij het verkrijgen van een afschrift van de gevraagde documenten, omdat zij duidelijk dient te krijgen wat zich heeft voorgedaan zodat zij kan onderzoeken welke maatregelen dienen te worden getroffen om in de toekomst herhaling te voorkomen. Ook zijn de documenten nodig om - als deze daar aanleiding toe geven - rechtsmaatregelen te treffen en in dat verband bewijs te kunnen leveren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiseres] haar rechtmatig belang bij haar exhibitievordering hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
bepaalde bescheiden
3.21.
[eiseres] stelt dat zij slechts inzage vordert in de documenten over een bepaalde, in tijd afgebakende periode en dat zij de omschrijving van de documenten bovendien zoveel mogelijk heeft beperkt in omvang. De documenten zijn daarmee volgens [eiseres] voldoende bepaald, zodat geen sprake is van een fishing expedition. [gedaagde] stelt daarentegen dat hiervan juist wél sprake is.
3.22.
De voorzieningenrechter deelt het standpunt van [eiseres] dat de vordering voldoende bepaalbaar is en dat geen sprake is van een fishing expedition. De exhibitievordering is weliswaar ruim geformuleerd, maar is aan de andere kant beperkt in tijd (de periode 2015 tot en met 2019) en heeft alleen betrekking op de dienstverlening van [B] / [gedaagde] aan - kort gezegd - [handelsnaam] en de betalingen die [B] / [gedaagde] aan (de vennootschap van) [A] of aan derden ten behoeve van [A] heeft verricht. [eiseres] heeft het bestaan van deze documenten voldoende aannemelijk gemaakt en het moet [gedaagde] duidelijk kunnen zijn om welke documenten het gaat.
de overige bezwaren van [gedaagde] tegen de exhibitievordering
3.23.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiseres] in haar vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover deze vordering is gericht tegen [B] , omdat [B] geen partij is in deze procedure. De voorzieningenrechter ziet hier echter geen aanleiding toe. De exhibitievordering is immers gericht tegen [gedaagde] . Dat zich onder de gevraagde documenten informatie bevindt die betrekking heeft haar bestuurder en aandeelhouder [B] , betekent niet dat [gedaagde] hier niet toe zou kunnen worden veroordeeld.
3.24.
[gedaagde] stelt verder dat [eiseres] de gewenste documenten ook bij [A] en zijn vennootschap [onderneming 3] kan opvragen en dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder het verschaffen van de gevraagde gegevens door [gedaagde] is gewaarborgd. De voorzieningenrechter merkt daarover in de eerste plaats op dat in deze procedure niet aannemelijk is geworden dat tussen [eiseres] en [gedaagde] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. [gedaagde] betwist niet dat tussen haar en [handelsnaam] wel een overeenkomst van opdracht bestond. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat [eiseres] niet over alle documenten beschikt die betrekking hebben op deze opdracht. [eiseres] heeft tijdens de zitting bovendien toegelicht dat [A] na zijn ontslag niet (meer) over deze documenten beschikt omdat deze zich op zijn zakelijke e‑mailaccount bevonden. Voor wat betreft de betalingen die [gedaagde] al dan niet via derden aan [A] en zijn vennootschap heeft verricht, laat de omstandigheid dat [eiseres] hierover informatie bij [A] zou kunnen opvragen onverlet dat [eiseres] dit ook bij [gedaagde] kan doen om een volledig(er) beeld te krijgen.
3.25.
[gedaagde] wijst er daarnaast op dat [eiseres] een aantal van de gevraagde documenten al in haar bezit heeft. [eiseres] erkent dit, maar stelt dat zij weet dat er nog meer relevante documenten zijn waarover zij nog niet beschikt. Zij wil zeker zijn dat zij over alle relevante informatie komt te beschikken, zodat zij de te nemen maatregelen daarop kan afstemmen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiseres] gelet op de gepleegde fraude belang heeft bij een compleet overzicht van de door haar genoemde stukken die zich onder [gedaagde] bevinden om deze te kunnen vergelijken met de stukken die zij zelf al heeft. De mogelijkheid dat zij hiermee bepaalde stukken dubbel zal krijgen, staat daarom niet aan toewijzing van de vordering in de weg.
3.26.
[gedaagde] stelt verder dat een groot deel van de gevraagde documenten vertrouwelijk van aard is en persoonsgegevens als bedoeld in de AVG bevatten en dat [B] bovendien met [eiseres] heeft afgesproken dat al zijn informatie vertrouwelijk zou zijn. [eiseres] heeft hierover opgemerkt dat [gedaagde] per document gemotiveerd kan aangeven waarom de AVG aan terbeschikkingstelling in de weg zou staan en dat de documenten zo nodig ook geanonimiseerd ter beschikking gesteld kunnen worden. Anders dan [gedaagde] betoogt, kan dit wel van haar verwacht worden. Zij doet immers zelf een beroep op de vertrouwelijkheid van de gevraagde documenten. Dat [B] met [eiseres] zou hebben afgesproken dat al zijn informatie vertrouwelijk zou zijn heeft [gedaagde] onvoldoende feitelijk onderbouwd, zoals wanneer en met wie dat zou zijn afgesproken. Het beroep van [gedaagde] op de vertrouwelijkheid van de gegevens staat daarom niet aan toewijzing van de exhibitievordering in de weg.
conclusie
3.27.
De exhibitievordering zal gezien het voorgaande worden toegewezen, met uitzondering van de onder 4 gevraagde informatie. Dit betreft
“Een overzicht van de door [gedaagde] en/of [B] aan [handelsnaam] verrichte werkzaamheden, voorzien van een deugdelijke toelichting, voor zover [eiseres] aan die dienstverlening heeft meebetaald.”Het gaat hier niet om bestaande documenten, maar om documenten die nog moeten worden opgesteld. Dit kan echter niet op grond van artikel 843a Rv worden gevorderd. De vordering wordt daarom ten aanzien van de onder 4 gevraagde informatie afgewezen.
3.28.
De uitvoeringstermijn zal conform het verzoek van [gedaagde] worden gesteld op een termijn van 4 weken na betekening van dit vonnis. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat niet, niet geheel of niet tijdig aan deze veroordeling wordt voldaan, tot een maximum van € 20.000,-- is bereikt.
de vordering onder II tot afgifte van de eigendommen van [eiseres]
3.29.
[eiseres] vordert daarnaast afgifte van haar eigendommen die [gedaagde] onder zich houdt. Zij baseert zich daarbij op artikel 5:2 BW, op grond waarvan de eigenaar van een zaak de bevoegdheid heeft deze zaken op te eisen. Zoals [gedaagde] terecht stelt, vermeldt [eiseres] niet op welke zaken zij doelt. Deze vordering is daarom onvoldoende onderbouwd en zal worden afgewezen.
kosten
3.30.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 83,38
- griffierecht 656,--
- salaris advocaat
980,--
Totaal € 1.719,38
3.31.
De gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is bepaald.
uitvoerbaarverklaring bij voorraad
3.32.
Dit vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. [gedaagde] stelt terecht dat het verstrekken van de gevraagde informatie onomkeerbaar is, maar de voorzieningenrechter vindt het belang van [eiseres] om op korte termijn over de gevraagde documenten te kunnen beschikken zwaarder wegen dat het belang van [gedaagde] om daarmee te wachten tot dit vonnis kracht van gewijsde heeft gekregen.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] binnen vier weken na betekening van dit vonnis aan [eiseres] afschriften (kopieën of scans) te verstrekken van de in dit vonnis onder 3.3 genoemde documenten met uitzondering van de onder 4 genoemde informatie, waarbij in de omschrijving van de documenten in de plaats van ‘ [handelsnaam] ’ telkens ‘ [onderneming 2] B.V. en/of [handelsnaam] B.V. en/of [onderneming 1] B.V.’ dient te worden gelezen, door afgifte daarvan aan de advocaat van [eiseres] , mr. [.] ( [naam advocatenkantoor] , [.] @ [naam advocatenkantoor] .nl, [adres] , [postcode] [vestigingsplaats 3] );
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 1.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet, niet geheel of niet tijdig aan de in 4.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 20.000,-- is bereikt;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.719,38, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
  • € 157,-- aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
  • te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening;
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2020. [1]

Voetnoten

1.type: MS (4185)