ECLI:NL:RBMNE:2020:5138

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
C/16/497258 / KG ZA 20-71
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van lijfsdwang in kort geding tegen gedaagden wegens niet-nakoming van eerdere veroordelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de coöperatie Royal FloraHolland U.A. en twee gedaagden. Royal FloraHolland vorderde lijfsdwang tegen de gedaagden, die niet voldaan hadden aan eerdere veroordelingen van de rechtbank. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere uitspraak van de rechtbank van 2 januari 2020, waarin de gedaagden waren veroordeeld tot het verstrekken van informatie over hun inkomsten en vermogen. Royal FloraHolland stelde dat de gedaagden, ondanks herhaalde verzoeken, geen gehoor hadden gegeven aan deze veroordelingen en dat de opgelegde dwangsommen inmiddels waren verbeurd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 september 2020 werd duidelijk dat de gedaagden niet waren verschenen en dat zij geen adequate informatie hadden verstrekt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagden in gebreke waren gebleven en dat de vordering van Royal FloraHolland om lijfsdwang toe te passen gerechtvaardigd was. De rechter overwoog dat andere dwangmiddelen niet effectief waren gebleken en dat het belang van Royal FloraHolland bij het verkrijgen van informatie over de gedaagden zwaarder woog dan de belangen van de gedaagden zelf.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van Royal FloraHolland toegewezen, met de bepaling dat de lijfsdwang voor een periode van maximaal 30 dagen kan worden opgelegd. Tevens zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wilken en is openbaar uitgesproken op 18 november 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/497258 / KG ZA 20-71
Vonnis in kort geding van 18 november 2020
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE BLOEMENVEILING ROYAL FLORAHOLLAND U.A,
gevestigd in Aalsmeer,
eiseres,
advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonend in [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. W.Y. Hofstra.
Partijen zullen hierna Royal FloraHolland en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties genummerd 1 tot en met 4;
  • de aan de zijde van [gedaagden] toegezonden producties, genummerd 1 tot en met 4;
  • de aan zijde van Royal FloraHolland toegezonden producties, genummerd 6 tot en met 11;
  • de aan de zijde van [gedaagden] toegezonden producties, genummerd 5 en 6;
  • de mondelinge behandeling die op 25 september 2020 heeft plaatsgevonden;
  • de pleitnota van Royal FloraHolland;
  • de pleitnota van [gedaagden] ;
  • het proces-verbaal van 25 september 2020 van de mondeling behandeling, waarin de zaak met vier weken, tot 23 oktober 2020, is aangehouden;
  • de brief van 23 oktober 2020 van mr. Hofstra met het verzoek de zaak met een extra week aan te houden;
  • de e-mail van 23 oktober 2020 van deze rechtbank met de mededeling dat de zaak met een extra week wordt aangehouden;
  • de e-mail van 2 november 2020 van Royal FloraHolland waarin om vonnis wordt verzocht.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 25 september 2020. Bij de mondelinge behandeling was namens Royal FloraHolland [bedrijfsrechercheur] , bedrijfsrechercheur bij Royal FloraHolland, samen met mr. Duijsens aanwezig. Namens [gedaagden] was mr. Hofstra aanwezig. [gedaagden] zelf is niet verschenen. Namens beide partijen zijn hun standpunten verder toegelicht en is antwoord gegeven op vragen van de voorzieningenrechter. Van de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Daarna volgt dit vonnis.

2.Het geschil

Achtergrond
2.1.
Royal FloraHolland organiseert bloemenveilingen. [gedaagde 1] was bloementeler. [gedaagde 2] is zijn vrouw.
2.2.
Tussen partijen wordt al geruime tijd geprocedeerd. De Rechtbank Utrecht heeft op 7 oktober 2009 geoordeeld dat [gedaagde 1] jegens Royal FloraHolland onrechtmatig heeft gehandeld door – kort gezegd – een groot aantal ‘stapelwagens’ van Royal FloraHolland te ontvreemden. Het Hof Amsterdam heeft dit oordeel op 26 augustus 2014 bekrachtigd. [gedaagden] is vervolgens in de schadestaatprocedure in hoger beroep door het Hof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2018 veroordeeld tot betaling aan Royal FloraHolland van € 6.418.400 met rente en kosten.
2.3.
Royal FloraHolland wil haar vordering op [gedaagden] verhalen. Zij meent dat [gedaagden] vermogensbestanddelen en/of inkomsten aan het verhaal onttrekt. In dat kader heeft zij een kort geding tegen [gedaagden] aangespannen waarin de voorzieningenrechter van deze rechtbank [gedaagden] bij vonnis van 2 januari 2020 (met kenmerk C/16/490254 / KG ZA 19-667) heeft veroordeeld tot het volgende:
“(…)
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
4.1.
beveelt [gedaagden] geen goederen aan rechtmatig verhaal door Royal FloraHolland te onthouden en/of goederen aan het verhaal van Royal FloraHolland trachten te onttrekken;
4.2.
beveelt [gedaagden] binnen veertien dagen na het in deze zaak te wijzen vonnis opgave te doen aan Royal FloraHolland van zijn/haar bronnen van inkomsten ven vermogen, op schrift, en met onderliggende documentatie gestaafd ter bevestiging van de dan door ieder verstrekte informatie;
4.3.
beveelt [gedaagden] telkens op de eerste werkdag van de even maand een bijgewerkte versie van de opgave onder 4.2 hiervoor te verstrekken aan Royal FloraHolland;
4.4.
beveelt [gedaagden] binnen veertien dagen na het in deze zaak te wijzen vonnis de vragen van Royal FloraHolland aan [A] van TFC in verband met de schuld van [gedaagde 1] aan TFC en de totstandkoming van de overeenkomst tussen TFC en [gedaagde 1] in 1996, zoals omschreven onder 19 van de dagvaarding, op schrift te beantwoorden, en met onderliggende documentatie gestaafd ter bevestiging van de dan door ieder verstrekt informatie;
4.5.
bepaalt dat [gedaagden] aan Royal FloraHolland een dwangsom van
€ 10.000,00 verschuldigd is bij overtreding van het hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 bepaalde en voor iedere volgende dag dat die overtreding voortduurt, met een maximum van € 750.000,00;
4.6.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Royal FloraHolland, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.718,01, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.7
veroordeelt [gedaagden] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
€ 157,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling; en
€ 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling;
4.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst af het meer of anders gevorderde. (…) ”
2.4.
Het vonnis van 2 januari 2020 is op 6 januari 2020 aan [gedaagden] betekend.
Standpunt van Royal FloraHolland
2.5.
Volgens Royal FloraHolland heeft [gedaagden] , ondanks verzoeken en sommaties daartoe, op geen enkele wijze aan het vonnis gevolg gegeven. De opgelegde dwangsommen tot een maximum van € 750.000,00 zijn inmiddels geheel verschuldigd geworden. Royal FloraHolland stelt dat de gebruikelijke executiemiddelen geen resultaat sorteren. [gedaagden] laat zich niets aan het voornoemd vonnis gelegen en hij hult zich in stilzwijgen, aldus Royal FloraHolland.
2.6.
Gezien het voorgaande vordert Royal FloraHolland dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, om zolang [gedaagden] niet voldoet aan de veroordelingen als genoemd in het dictum van het vonnis van deze rechtbank van 2 januari 2020, met kenmerk C/16/490254 / KG ZA 19-667, de tenuitvoerlegging van voornoemd vonnis bij lijfsdwang toe te staan, met lijfsdwang voor een periode van drie maanden, een en ander met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure, de kosten van het in gijzeling doen stellen van [gedaagden] daaronder begrepen.
Standpunt van [gedaagden]
2.7.
[gedaagden] heeft – kort gezegd – als verweer gevoerd dat Royal FloraHolland geen belang heeft bij het toepassen van lijfsdwang. [gedaagden] stelt alle informatie die hij heeft aan Royal FloraHolland te hebben verstrekt. Hij stelt niet te kunnen verklaren over zaken die er niet zijn. Het toepassen van lijfsdwang levert Royal FloraHolland daarom volgens [gedaagden] niets op. [gedaagden] stelt daarnaast dat Royal FloraHolland niet alle verhaalsmogelijkheden heeft onderzocht. Volgens [gedaagden] kan lijfsdwang slechts worden toegepast indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden. Het is dus een ultimum remedium. [gedaagden] stelt dat er geen sprake is van een situatie dat toegekomen kan worden aan dit laatste redmiddel. Nu tegen het vonnis van deze rechtbank van 2 januari 2020 hoger beroep is ingesteld is [gedaagden] van mening dat Royal FloraHolland bovendien vooruitloopt op de zaken door lijfsdwang te vorderen ter zake een niet in kracht van gewijsde gegane beslissing. Verder dient het (gezondheids)belang van [gedaagden] te prevaleren boven het belang van Royal FloraHolland om haar vordering voldaan te krijgen. Gezien het voorgaande dient de vordering van Royal FloraHolland volgens [gedaagden] te worden afgewezen. Mocht de vordering toch worden toegewezen, verzoekt [gedaagden] de duur van de lijfsdwang aanzienlijk te beperken vanwege de slechte gezondheid van [gedaagden] en verzet [gedaagden] zich tegen uitvoerbaar bij voorraad verklaring.

3.De beoordeling

Spoedeisend belang
3.1.
Het spoedeisend belang van Royal FloraHolland is gegeven met de veroordelingen in het vonnis van deze rechtbank van 2 januari 2020. De vraag of [gedaagden] reeds aan de veroordelingen heeft voldaan, dient door inhoudelijke toetsing te worden vastgesteld. Het voornoemde vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat Royal FloraHolland de door haar ingezette executie kan voortzetten in aanloop naar door het hof te wijzen arrest. De voorzieningenrechter kan daarom overgaan tot de inhoudelijk beoordeling van dit geschil.
Het toetsingskader
3.2.
De eerste die vraag die voorligt is of [gedaagden] op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan de veroordelingen uit het vonnis van deze rechtbank van 2 januari 2020 en of in dat verband terecht dwangsommen zijn geïncasseerd.
3.3.
In een executiegeschil in de zin van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), moet de rechter bij wie het executiegeschil voorligt onderzoeken of de door de rechter verlangde prestatie, waaraan in het onderhavige geval ook dwangsommen als sanctie zijn verbonden, is verricht. De inhoud van de veroordeling dient door uitleg te worden vastgesteld. In een executiegeschil wordt niet de rechtsverhouding tussen partijen opnieuw beoordeeld.
De veroordelingen uit het vonnis van 2 januari 2020
3.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is namens Royal FloraHolland, na vragen van de voorzieningenrechter daarover, aangegeven dat de in deze procedure gevorderde lijfsdwang ziet op het niet nakomen van de veroordelingen, zoals vermeld onder 4.2, 4.3 en 4.4 van het vonnis van 2 januari 2020.
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagden] op grond van de veroordelingen vermeld onder 4.2 en 4.3 van het vonnis van 2 januari 2020 gehouden was aan Royal FloraHolland:
(i) binnen veertien dagen na betekening van dat vonnis opgave te doen van zijn bronnen van inkomsten en vermogen, op schrift, met onderliggende documentatie gestaafd ter bevestiging van de verstrekte informatie; en
(ii) telkens op de eerste werkdag van de even maand een bijgewerkte versie van de opgave, zoals hiervoor bedoeld, diende te verstrekken.
[gedaagden] stelt zich op het standpunt aan deze veroordeling te hebben voldaan door alle informatie die hij heeft aan Royal FloraHolland te hebben verschaft. Royal FloraHolland heeft dit standpunt betwist.
3.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagden] heeft nagelaten om zijn stelling dat alle informatie reeds aan Royal FloraHolland is verstrekt voldoende duidelijk te concretiseren. Uit niets blijkt welke informatie wanneer aan Royal FloraHolland zou zijn verstrekt. Het vermoeden dat door [gedaagden] geen volledige openheid van zaken is gegeven met betrekking tot zijn bronnen van inkomsten en vermogen wordt verstrekt door het feit dat uit verschillende bankafschriften, die zijn overgelegd als productie 11 van Royal FloraHolland (de memorie van grieven van [gedaagden] in hoger beroep), volgt dat er vanaf de privérekening van [gedaagde 2] overschrijvingen plaatsvinden naar ‘ [bedrijf] ’. Na vragen van de voorzieningenrechter daarover, heeft de advocaat van [gedaagden] ter zitting echter gesteld dat [gedaagden] geen bedrijfsactiviteiten ontplooit en als enige bron van inkomsten een AOW uitkering heeft. Deze stelling kan de voorzieningenrechter echter niet rijmen met de afschriften van een zakelijke rekening bij ABN AMRO van handelsonderneming HDH die door Royal FloraHolland als productie 11 in het geding zijn gebracht van ). Daaruit lijkt te volgen dat [gedaagden] nog een onderneming voert waarin serieuze geldstromen omgaan. [gedaagden] is niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen en heeft daardoor de gelegenheid onbenut gelaten om een verklaarbare toelichting te geven en de vragen van de voorzieningenrechter op dat punt te beantwoorden. Dit komt voor zijn rekening en risico. Het vermoeden dat [gedaagden] niet alleen een AOW uitkering geniet, volgt ook uit zijn als productie 5 overgelegde medische dossier. Ondanks dat verschillende passages daarin zijn weggelakt, lijkt daaruit te kunnen worden afgeleid dat [gedaagde 1] werkzaamheden in een houtzagerij verricht. Ook op dit punt heeft [gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling geen toelichting kunnen geven door niet zelf te verschijnen.
3.7.
Op grond van de veroordeling onder 4.4 van het vonnis van 2 januari 2020 was [gedaagden] verder verplicht om binnen 14 dagen schriftelijk de vragen te beantwoorden die eerder door Royal FloraHolland aan [A] van TFC waren gesteld in verband met de schuld van [gedaagden] aan TFC en de totstandkoming van de overeenkomst tussen TFC en [gedaagden] in 1996, met onderliggende documentatie gestaafd ter bevestiging van de dan verstrekte informatie. Na vragen van de voorzieningenrechter daarover heeft de advocaat van [gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling erkent dat [gedaagden] de antwoorden op de vragen nog steeds niet heeft gegeven. Daarmee staat vast dat [gedaagden] eveneens niet heeft voldaan aan veroordeling 4.4 van het vonnis van 2 januari 2020 en ter zake terecht dwangsommen zijn verbeurd.
Toepassing van lijfsdwang
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat het vonnis van 2 januari 2020 geen effect heeft gehad. In dat verband heeft Royal FloraHolland, onweersproken, aangevoerd dat inmiddels alle dwangsommen tot een maximum van € 750.000,00 zijn verbeurd. Dit zonder dat Royal FloraHolland de gewenste informatie heeft gekregen. De vervolgvraag is nu of de veroordelingen in 4.2, 4.3 en 4.4 van het vonnis van 2 januari 2020 bij lijfsdwang ten uitvoer dienen te worden gelegd.
3.9.
Op grond van artikel 585 Rv kan de rechter op verlangen van een schuldeiser de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toestaan van vonnissen, voor zover zij een veroordeling tot iets anders dan het betalen van geld inhouden. Aan dit criterium is voldaan, nu de onderdelen 4.2, 4.3 en 4.4 van het vonnis van 2 januari 2020 allen een dergelijke andersoortige veroordeling bevatten.
3.10.
Voordat lijfsdwang kan worden opgelegd, dient de vraag beantwoord te worden of het aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden in de zin van artikel 587 Rv. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. De veroordelingen uit het vonnis van 2 januari 2020 waren immers met een substantieel dwangmiddel verstrekt, te weten met een dwangsom met een maximum van € 750.000,00. Ondanks dat de gehele dwangsom is verbeurd, heeft dit [gedaagden] niet tot een correcte nakoming van het vonnis van 2 januari 2020 kunnen bewegen.
3.11.
In dit verband heeft [gedaagden] nog aangevoerd dat Royal FloraHolland niet alle verhaalsmogelijkheden heeft onderzocht dan wel benut, zodat niet gesteld kan worden dat alle andere dwangmiddelen zijn uitgeput. De voorzieningenrechter volgt [gedaagden] niet in dit betoog. De inzet van deze procedure is nu juist om meer informatie te verkrijgen over mogelijke verhaalsobjecten, omdat voortdurend en ondanks de volledig verbeurde dwangsom, in gebreke blijft met het aanleveren van de gevorderde informatie. Ook in deze procedure heeft [gedaagden] (weer) geen duidelijke uitleg en informatie over zijn bronnen van inkomsten en vermogen gegeven, terwijl niet gebleken is dat [gedaagden] buiten staat zou zijn aan zijn verplichtingen jegens Royal FloraHolland te voldoen. Voorts is van betalingsonmacht aan de zijde van [gedaagden] niet gebleken en is aannemelijk dat door Royal FloraHolland geen vermogensbestanddelen kunnen worden getraceerd, waarop zij haar vordering op [gedaagden] zou kunnen verhalen. Onder de gegeven omstandigheden acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat andere dwangmiddelen niet zullen baten.
3.12.
Met betrekking tot de afweging van het belang van Royal FloraHolland bij het toepassen van lijfsdwang tegen het belang van [gedaagden] bij het niet toepassen daarvan, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Voor Royal FloraHolland vormt gijzeling momenteel nog het enige middel dat haar ten dienste staat om adequaat door [gedaagden] te worden geïnformeerd omtrent zijn voor verhaal vatbare inkomen, vermogen en goederen. De houding van [gedaagden] kan – naar het oordeel van de voorzieningenrechter – niet anders worden uitgelegd dan dat hij zich aan zijn verantwoordelijkheden te dien aanzien probeert te onttrekken. De diverse gerechtelijke uitspraken die in deze kwestie al tussen Royal FloraHolland en [gedaagden] zijn gewezen, lijken door [gedaagden] stelselmatig te worden genegeerd. Dat kan niet eindeloos zo doorgaan. Het belang van Royal FloraHolland bij het uiteindelijk kunnen incasseren van de door [gedaagden] verschuldigde schadevergoeding, prevaleert daarom boven de gestelde belangen van [gedaagden] tegen het ondergaan van lijfsdwang. De stelling van [gedaagden] dat de hoge leeftijd en broze gezondheidstoestand het toepassen van lijfsdwang niet toelaat, leidt niet tot een ander oordeel. [gedaagden] heeft het immers in eigen hand om lijfsdwang te voorkomen door te doen wat hij op grond van het vonnis van 2 januari 2020 behoort te doen. Bovendien heeft [gedaagden] nagelaten recente medische informatie te overleggen waaruit concrete medische klachten blijken die maken dat [gedaagden] op grond daarvan detentieongeschikt zou zijn. Royal FloraHolland heeft bovendien aangegeven dat zij met een eventueel toewijzend vonnis behoedzaam zal omgaan en rekening zal houden met de gezondheidssituatie van [gedaagden]
3.13.
Gelet op het voorgaande zal de vordering van Royal FloraHolland worden toegewezen als onder de beslissing is vermeld. Gezien de ingrijpende aard van lijfsdwang zal de totale duur van dit dwangmiddel worden beperkt tot 30 dagen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.14.
Nu toepassing van lijfsdwang een onomkeerbaar karakter heeft en Royal FloraHolland haar verzoek tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de vordering bovendien niet nader heeft gemotiveerd, volgt de voorzieningenrechter [gedaagden] in zijn verzoek een eventueel toewijzend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Proceskosten
3.15.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Royal FloraHolland worden begroot op:
- dagvaarding € 100,89
- griffierecht € 656,00
- salaris gemachtigde €
980,00
totaal € 1.736,89

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
bepaalt dat het vonnis van deze rechtbank van 2 januari 2020, met kenmerk C/16/490254 / KG ZA 19-667, ten uitvoer kan worden gelegd bij lijfsdwang voor de duur van de periode dat [gedaagden] na betekening van dit vonnis geen (volledige) uitvoering geeft aan de veroordelingen als genoemd in 4.2., 4.3. en 4.4. van het vonnis van deze rechtbank van 2 januari 2020, met kenmerk C/16/490254 / KG ZA 19-667, met bepaling dat de lijfsdwang in totaal een periode van 30 dagen niet zal overschrijden;
4.2.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van Royal FloraHolland tot op heden begroot op € 1.736,89;
4.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wilken en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 november 2020.